Выбрать главу

Aeron Grauwvreugd had zijn leven gebouwd op twee machtige zuilen. Die vier woorden hadden er een omvergeworpen. Nu rest mij nog slechts de Verdronken God Moge hij mij Zo sterk en onvermoeibaar als de zee maken. ‘Vertel me hoe mijn broer gestorven is.’

‘Zijne genade was in Piek een brug aan het oversteken toen hij viel en op de rotsen beneden te pletter sloeg.’

De sterkte van de Grauwvreugds stond op een afgebrokkelde klip, de burchten en torens opgetrokken op massieve rotsblokken die uit zee opstaken. Bruggen vormden de schakels van Piek; boogbruggen van bewerkte steen, en deinende verbindingen van henneptouw en houten planken. ‘Woedde er een storm toen hij viel?’

‘Jawel,’ zei de jongeling, ‘inderdaad.’

‘De Stormgod heeft hem terneergeworpen,’ verklaarde de priester. De zee en de lucht waren al duizenden jaren in oorlog. De ijzergeborenen waren uit zee gekomen, evenals de vissen waar ze zelfs in het hart van de winter van leefden, maar stormen brachten slechts kommer en kwel. ‘Mijn broer Balon heeft ons weer groot gemaakt en zich daarmee de toorn van de Stormgod op de hals gehaald. Hij viert nu feest in de waterrijke zalen van de Verdronken God, waar zeemeerminnen al zijn wensen vervullen. Het is aan ons die in dit dorre dal van droefenis achterblijven om zijn grote werk te voltooien.’ Hij duwde de kurk terug in de waterzak. ‘Ik zal met je vader spreken. Hoe ver is het van hier naar Hamerhoorn?’

‘Achttien mijl. U kunt bij mij achterop rijden.’

‘Een rijdt sneller dan twee. Geef me je paard en de zegen van de Verdronken God zal op je rusten.’

‘Neem mijn paard, Vochthaar,’ bood Steffarion Rondhout aan.

‘Nee. Zijn rijdier is sterker. Je paard, jongen.’

De jongeling aarzelde een halve hartslag lang. Toen steeg hij af en hield de teugels voor Aeron vast. Aeron schoof een naakte, zwarte voet in een stijgbeugel en ging met een zwaai in het zadel zitten. Hij hield niet van paarden — dat waren schepselen van het groene land die ertoe bijdroegen de mensen zwak te maken — maar nu moest hij noodgedwongen rijden. Duistere wieken, duistere woorden. Er was storm op til, dat hoorde hij aan de golven, en stormen brachten niets dan kwaad. ‘Wij ontmoeten elkaar in Kiezelheem aan de voet van heer Merlijns toren,’ zei hij tegen zijn verdronken mannen terwijl hij het hoofd van het paard wendde.

Het was een moeizame tocht, heuvelopwaarts, door bossen en stenige engten, via een smal spoor dat vaak onder de hoeven van het paard leek te verdwijnen. Groot Wyk was het omvangrijkste van de IJzereilanden, zo uitgestrekt dat de landerijen van sommige van zijn heren niet aan de heilige zee grensden. Gorold Goedenbroer was er zo een. Zijn burcht stond in de Hardstenen heuvels, zo ver van het rijk van de Verdronken God als het op deze eilanden maar kon. Gorolds volk zwoegde beneden in Gorolds mijnen, in de stenige duisternis onder de aarde. Sommigen leefden en stierven zonder ooit zout water gezien te hebben. Geen wonder dat zulk volk nors en eigenaardig is.

Tijdens het rijden richtten Aerons gedachten zich op zijn broers.

Negen zonen waren geboren uit de lendenen van Quellon Grauwvreugd, de heer van de IJzereilanden. Harlon, Quenton and Doneel waren gebaard door heer Quellons eerste echtgenote, een vrouw uit het geslacht Steenboom. Balon, Euron, Victarion, Urrigon en Aeron waren de zonen van zijn tweede vrouw; een Zonderleij van Zoutklif. Als derde vrouw nam Quellon een meisje uit de groene landen, die hem een ziekelijke, achterlijke jongen genaamd Robin had gebaard, de broer die maar beter vergeten kon worden. Quenton of Doneel, die als zuigelingen gestorven waren, kon de priester zich niet herinneren. Harlon herinnerde hij zich slechts vaag, zoals hij met een grijs gezicht stil in een raamloze toren zat, sprekend op een fluistertoon die met de dag zwakker werd omdat de grauwschub zijn tong en lippen deed verstenen. Op een dag zullen wij ons samen te goed doen aan vis in de waterrijke zalen van de Verdronken God, wij vieren, en Urn ook.

Negen zonen waren geboren uit de lendenen van Quellon Grauwvreugd, maar slechts vier hadden de volwassen leeftijd bereikt. Zo ging het in deze kille wereld, waar de mensen vis vingen op zee en in de aarde groeven en stierven terwijl vrouwen in bedden vol bloed en pijn kinderen voortbrachten aan wie slechts een kort leven beschoren was. Aeron was de laatste en minste van de vier krakens geweest, Balon de oudste en stoutmoedigste, een felle, onvervaarde knaap die slechts leefde om de ijzergeborenen in hun oude glorie te herstellen. Op zijn tiende had hij de Vuursteenkliffen bedwongen om de spooktoren van de Blinde Heer te bereiken. Op zijn dertiende kon hij over de riemen van een langschip rennen en de vingerdans even goed dansen als ieder ander op de eilanden. Op zijn vijftiende was hij met Dagmer Splijtkaak naar de Stapstenen gevaren om een zomer lang te plunderen. Daar doodde hij zijn eerste man en nam hij zijn eerste twee zoutvrouwen. Op zijn zeventiende was Balon kapitein op zijn eigen schip geweest. Hij was alles wat een oudere broer hoorde te zijn, al had hij Aeron nooit anders dan minachting betoond. Ik was zwak en zondig, en minachting was meer dan ik verdiende. Beter geminacht te worden door Balon de Koene dan bemind door Euron Kraaienoog. En al hadden ouderdom en smart Balon mettertijd verbitterd doen raken, ze hadden hem ook vastberadener gemaakt dan wie ook onder de levenden. Hij werd geboren als zoon van een heer en stierf als koning, vermoord door een jaloerse god, dacht Aeron, en nu komt de storm, een storm zoals deze eilanden nog nimmer hebben meegemaakt.

Pas ruim na donker ontwaarde de priester de scherpgepunte ijzeren kantelen van de Hamerhoorn die hun klauwen naar de maan uitstaken. Gorolds burcht was een massieve bonk stenen, afkomstig uit de groeve in de klip die erachter oprees. Onder aan de muren gaapten de ingangen van grotten en oude mijnen als tandeloze zwarte monden. De ijzeren poort van Hamerhoorn was al gesloten en vergrendeld voor de nacht. Aeron sloeg erop met een steen totdat het gegalm een wachter wekte.

De jongeling die hem binnenliet was het evenbeeld van Gormond, wiens paard hij had genomen. ‘Wie van de drie ben jij?’ wilde Aeron weten.

‘Gran. Mijn vader wacht binnen op u.’

In de zaal was het klam en tochtig, en een en al schaduw: Een van Gorolds dochters bood de priester een hoorn bier aan. Een ander porde een dof gloeiend vuur op waar meer rook dan hitte van afkwam. Gorold Goedenbroer zelf was op zachte toon aan het praten met een slanke man in fijngeweven grijze gewaden met een keten van vele metalen om zijn nek die hem tot een maester uit de Citadel bestempelde.

‘Waar is Gormond?’ vroeg Gorold toen hij Aeron zag.

‘Die komt te voet terug. Stuur uw vrouwen weg, heer. En de maester ook.’ Hij hield niet van maesters. Hun raven waren schepselen van de Stormgod, en hij vertrouwde ook niet op hun geneeskunsten, niet sinds Urri. Een echte man streeft geen leven van onderdanigheid na en smeedt geen keten van slaafsheid voor om zijn nek.

‘Gysella, Gwyn, jullie kunnen gaan,’ zei Goedenbroer kortaf. Jij ook, Gran. Maester Murmul blijft.’

‘Hij moet gaan,’ hield Aeron vol.

‘Dit is mijn zaal, Vochthaar. Het is niet aan jou om te zeggen wie moet gaan en wie mag blijven. De maester blijft.’

De man woont te ver van de zee, zei Aeron in stilte. ‘Dan ga ik,’ zei hij tegen Goedenbroer. Droge biezen ritselden onder de gebarsten zolen van zijn zwarte, blote voeten toen hij zich omdraaide en wegbeende. Het zag ernaar uit dat hij een heel eind voor niets had gereden.

Aeron was bijna bij de deur toen de maester zijn keel schraapte en zei: ‘Euron Kraaienoog zit op de Zeestenen Zetel.’