Выбрать главу

‘We kunnen het leger redden,’ barstte Adlie los. ‘Dat kunnen we doen. Weiramon laat dat fort nog steeds aanvallen en Sammael slaat elke aanval plat, al doen Eben en ik nog zo ons best.’ Hij bewoog de arm met de geschroeide mouw. ‘We moeten terugslaan en meteen weer wegduiken. Desondanks heeft hij ons daar ter plekke meermalen bijna in vuur en vlam gezet. De Aiel hebben ook gesneuvelden. Ze bevechten alleen de Illianers die een uitval doen – de andere heuvelforten moeten leèggestroomd zijn, want er kwamen er verschrikkelijk veel uit bij mijn vertrek – maar telkens als Sammael vijftig of meer man samen ziet, Aiel of wie dan ook, scheurt hij ze aan stukken. Als er drie van hem waren geweest, of zelfs maar twee, zou ik niet weten of ik bij mijn terugkomst nog overlevenden aantref.’ Dashiva staarde hem aan alsof hij waanzinnig was, en Adlie trok opeens de schouders op alsof hij het verschil voelde tussen zijn zwarte kraag en het zwaard en de draak op de kraag van de oudere man. ‘Vergeef me, Asha’man,’ mompelde hij beschaamd, maar hij voegde er vervolgens nog zachter aan toe: ‘Maar we kunnen ze in elk geval redden.’

‘Dat gaan we doen,’ verzekerde Rhand hem. Maar niet op de manier die Adlie dacht. ‘Jullie gaan mij allemaal helpen Sammael vandaag te doden.’ Alleen Dashiva keek geschrokken. De anderen knikten slechts. Zelfs de Verzakers joegen hun geen angst meer aan. Rhand verwachtte tegenwerpingen van Min, misschien de eis dat ze mee moest, maar ze verraste hem. ‘Ik neem aan dat je liever niet hebt dat men van je vertrek hoort, voordat dat echt noodzakelijk is, schaapherder.’ Hij knikte en ze zuchtte. Misschien waren de Verzakers net als ieder ander afhankelijk van duiven en ogen-en-oren, maar te veel aannames konden dodelijk zijn.

‘De Speervrouwen willen mee als ze erover horen, Min.’ Ze zouden het willen en er zou veel druk worden uitgeoefend bij een weigering. Als hij al kon weigeren. Maar de verdwijning van Nandera en wie ze ook maar op wacht had staan, zou al verdenking kunnen wekken. Weer zuchtte Min. ‘Ik zal wel met Nandera praten. Ik kan ze wellicht een tijdlang in de gang houden, maar ze zullen niet al te blij met me zijn als ze erachter komen.’ Opnieuw moest hij bijna weer lachen, maar dacht op tijd aan zijn zij. Ze zouden zeer zeker niet blij zijn, niet met haar en ook niet met hem. ‘Wat erger is, boerenknul, Amys zal het niet fijn vinden, en Sorilea evenmin. Waar jij me telkens in verzeild laat raken...’

Hij wilde al zeggen dat hij haar niets had gevraagd, maar voor hij enig geluid kon maken, kwam ze heel dicht bij hem staan. Ze keek door haar lange wimpers naar hem op, legde haar hand op zijn borst en trommelde met haar vingers. Ze glimlachte warm en hield haar stem zacht, maar het getrommel verried haar. ‘Als jij je ook maar iets laat overkomen, Rhand Altor, help ik Cadsuane een handje, of ze het nodig heeft of niet.’ Haar glimlach werd even stralender, zelfs bijna opgewekt, voor ze zich omdraaide en naar de deur liep. Hij keek haar na. Soms liet ze zijn hoofd tollen – bijna elke vrouw die hij ooit had ontmoet, kon dat klaarspelen – maar haar manier van lopen maakte dat hij haar wel moest nakijken.

Opeens besefte hij dat Dashiva dat ook deed. En zijn lippen aflikte. Rhand schraapte zo luid zijn keel dat hij met gemak over de opengaande en dichtvallende deur heen kwam. Om de een of andere reden hief de man verdedigend beide handen op. Het was niet doordat Rhand hem woest aankeek of zo. Hij kon niet iedereen woest gaan aankijken, alleen omdat Min van die strakke broeken droeg. Hij hulde zich in de Leegte, greep naar saidin en dwong bevroren vuur en gesmolten smerigheid in de weefsels van een poort. Dashiva sprong achteruit toen de poort openging. Misschien zou een afgehakte hand de man leren zijn lippen niet als een geit af te likken. Iets als een rood spinnenweb kromde zich rond de buitenkant van de Leegte.

Hij stapte erdoorheen en kwam op kaal zand, met Dashiva en de anderen op zijn hielen. Hij liet de Bron meteen los nadat de laatste erdoor was. Een verloren gevoel kwam snel op toen saidin verdween, zoals ook zijn besef van Alanna verminderde. Het verlies had niet zo groot geleken, toen Lews Therin er was. Niet zo enorm.

Boven hun hoofd stond de gouden zon ruim halverwege de einder. Een windvlaag joeg zand op rond zijn laarzen zonder enige verkoeling te brengen. De poort was geopend in een lege ruimte, aangegeven door een touw dat tussen vier staken gespannen was. Bij elke hoek stonden twee schildwachten in korte jassen en in laarzen gestoken pofbroeken. Aan hun zij hing een zwaard dat licht gebogen leek. Sommigen hadden grote snorren die afhingen tot aan hun kaken of dikke volle baarden, maar allen hadden ferme neuzen en donkere ogen die wat schuin leken te staan. Zodra Rhand was verschenen, ging een er op een holletje vandoor.

‘Wat doen we hier?’ vroeg Dashiva ongelovig rondkijkend.

Rond hen strekten zich honderden tenten met spitse daken uit. Grijze en grauwe tenten en gespannen lijnen van reeds gezadelde paarden. Caemlin lag enkele spannen verderop, verborgen achter de bomen, en de Zwarte Toren was evenmin ver, maar Taim zou hier niet van horen, tenzij hij een verspieder op wacht had staan. Een van Fedwin Mors taken was geweest te luisteren – of te voelen – of iemand probeerde te spioneren. Geroezemoes rimpelde vanaf de touwen in steeds grotere kringen naar buiten. Mannen met forse neuzen en gebogen zwaarden kwamen overeind en draaiden zich vol verwachting naar Rhand om. Hier en daar stonden ook vrouwen op. Saldeaanse vrouwen reden vaak met hun man ten strijde, vrouwen van heren en aanvoerders tenminste. Vandaag zou daar echter geen sprake van zijn.

Rhand dook onder het touw door en beende recht naar een tent die in niets van de andere verschilde, behalve door de banier aan de stok ervoor. Drie eenvoudige rode bloempjes op een veld van blauw. De koningspenner ging zelfs in een Saldeaanse winter niet dood en wanneer het vuur de bossen zwart had achtergelaten, verschenen deze rode bloempjes altijd weer als eerste. Een bloempje dat door niets gedood kon worden: het teken van Huis Bashere.

In de tent had Bashere zijn laarzen en sporen reeds aan en het zwaard aan de zij. Het was een veeg teken dat Deira bij hem was, in rij kleding in dezelfde tint als de grijze jas van haar man. Al droeg zij geen zwaard, de lange dolk die ze aan haar riem van zwart zilveren schakels droeg, was een uitstekende vervanger. De leren handschoenen in de riem wezen op de verwachting onstuimig uit te rijden.

‘Ik had er niet op gerekend dat het zo gauw zou gebeuren. Nog dagen niet,’ zei Bashere, opstaand uit zijn vouwstoel. ‘Nog weken niet, om je de waarheid te zeggen. Ik had gehoopt de meesten van Taims afgewezenen te kunnen bewapenen op de manier die de jonge Mart en ik hadden bedacht. Ik heb iedere kruisboogmaker die ik kon vinden in een gebouw bij elkaar gezet en ze werken zoals een zeug biggen werpt, maar zelfs nu hebben nog maar zo’n vijftienduizend man een kruisboog waar ze mee om kunnen gaan.’ Met een vragende blik tilde hij een zilveren kan van de kaarten die op zijn opvouwtafel uitgespreid lagen. ‘Hebben we nog tijd voor een drankje?’

‘Geen wijn,’ zei Rhand ongeduldig. Bashere had het al eerder gehad over mannen die door Taim waren beproefd, maar geen aanleg voor geleiden bezaten, maar toen had hij amper geluisterd. Als Bashere vond dat ze voldoende geoefend waren, dan was dat het enige belangrijke. ‘Dashiva en drie andere Asha’man wachten buiten. Zodra Mor er is, zijn we klaar.’ Hij wierp een blik op de boven haar kleine echtgenoot uitstekende Deira ni Ghaline t’Bashere, met haar haviksneus en ogen die haviksogen nog tam deden lijken. ‘Geen vruchtenwijn, heer Bashere. En geen vrouwen. Niet vandaag.’

Deira deed haar mond open; haar donkere ogen vonkten opeens. ‘Geen vrouwen,’ zei Bashere die met zijn knokkels langs zijn grijzende snor streek, ‘Ik zal het bevel doorgeven.’ Hij wendde zich naar Deira en stak zijn hand uit. ‘Vrouw,’ zei hij zacht. Rhand kromp ineen ondanks het zachte woord en wachtte op de uitbarsting.