Выбрать главу

Hij kwam bij de eerste hoek en dook eromheen. De grond beefde onder zijn voeten, terwijl het achter hem in de ontvluchte straat donderde en schicht op schicht opflitste in het schemerduister. Hij voelde de toename van Aarde, Vuur en Lucht. Gegil en geschreeuw stegen op uit het donderende gebulder. Saidin klopte trillend door hem heen en hij hinkte verder zonder om te kijken. Hij rende voort, met de Ene Kracht in zich kon hij zelfs in de donkerste nacht goed zien.

Overal om hem heen strekte zich de grote stad uit, vol enorme marmeren paleizen in allerlei vormen, elk met vier of vijf koepels die door de ondergaande zon rood werden gekleurd. Op elke kruising stonden koperkleurige fonteinen en beelden. Lange lanen met zuilen liepen naar torens die scherp afstaken tegen de zon. Ze rezen hoog op; tenminste, wanneer ze nog heel waren. Er waren er meer die opeens in brokstukken en puin eindigden. Voor elke hele koepel leken er tien op gebroken eierschalen. Beelden lagen in stukken op de grond of misten armen of koppen. De snel invallende duisternis schoot naderbij over uitgestrekte hopen puin. De paar kromme bomen die zich vastklemden in de puinhopen, leken met hun verwrongen vormen als gebroken vingers naar de hemel te wijzen.

Een waaier van bak- en natuursteen spreidde zich over de weg uit, de resten van wat vroeger een klein paleis was geweest. De helft van de voorgevel was verdwenen en de laatste zuilen helden dronken over de straat heen. Hij bleef midden in de straat staan, vlak voor de waaier van puin, wachtend en aftastend of de ander saidin gebruikte. Je vlak naast de gevels ophouden was geen goed idee en niet alleen omdat ieder gebouw elk ogenblik kon instorten. Duizend ongeziene ogen keken toe vanuit vensters als lege oogkassen, leken bijna vol verwachting toe te zien. Veraf voelde hij de nieuwe wond in zijn zij kloppen, een snee van vuur, een weerkaatsing van het kwaad dat zelfs aan het kleinste stofje in Shadar Logoth kleefde. Het oude litteken kneep zich als een vuist samen. De pijn van zijn voet leek nu inderdaad heel ver weg. Dichterbij klopte de Leegte om hem zelf, de smet van de Duistere op saidin trilde in hetzelfde ritme als de snee op het litteken. Overdag was Shadar Logoth al een gevaarlijke plek, maar ’s nachts...

Verderop in de straat, achter een beeldhouwwerk dar wonderbaarlijk genoeg nog overeind stond, bewoog iets. Een schaduwachtige gestalte schoot in de duisternis de weg over. Bijna had Rhand geleid maar hij kon niet geloven dat Sammael die kant op zou snellen. Toen hij de stad betrad, had Sammael geprobeerd alles rond zijn poort te verwoesten en was er een verschrikkelijk gekrijs hoorbaar geweest. Op dat ogenblik had hij het amper bemerkt. In Schaduwwaak leefde niets, zelfs geen ratten. Sammael moest beulen hebben meegenomen, kerels om wie hij niets gaf en die bij elke poging om Rhand te treffen, opgeofferd konden worden. Misschien kon een van hen hem naar Sammael leiden. Hij haastte zich zo snel hij kon verder, zo geruisloos mogelijk. Het kapotte plaveisel kraakte als brekende beenderen onder zijn laarzen. Hij hoopte dat het alleen in zijn door saidin versterkte oren hard klonk.

Hij bleef staan aan de voet van de spits, een dikke stenen naald, beschreven met een vloeiend schrift, en tuurde er achterlangs. De onbekende was verdwenen. Alleen dwazen of de waanzinnig dapperen betraden ’s nachts Schaduwwaak. Het kwaad dat Shadar Logoth bezoedelde, het kwaad dat Aridhol had gedood, was niet met Aridhol gestorven. Verderop in de straat kroop uit een venster een tentakel van zilverwitte mist naar een andere sliert die uit een brede spleet in een hoge stenen muur kwam en zoekend rondtastte. Bij het vallen van de avond zwierf Mashadar door de gevangenisstad, een enorm wezen dat op tientallen, honderden plekken tegelijk kon verschijnen. De aanraking van Mashadar was geen aangename dood. In Rhand bonsde de smet op saidin luider. Het verre vuur in zijn zij flikkerde als tienduizend bliksems, de een na de ander. Zelfs de grond onder zijn laarzen leek te bonzen.

Hij draaide zich om, half overwegend nu weg te gaan. Sammael was bijna zeker met Mashadars verschijnen vertrokken. Heel waarschijnlijk had de man hem hierheen gelokt in de hoop dat hij de bouwvallen zou afzoeken tot Mashadar hem doodde. Hij draaide zich om en verstarde, duwde zich dicht tegen de stenen vinger aan. Twee Trolloks kropen de straat door, lompe gestalten in zwarte maliën, anderhalf keer zo groot als hij. Pieken staken bij schouders en ellebogen uit hun wapenrusting en ze droegen speren met zwarte lange punten en gemeen uitziende haken. Voor zijn door saidin versterkte ogen waren hun gezichten goed zichtbaar. Het ene was vervormd tot de snavel van een adelaar, het andere tot de snuit met slagtanden van een everzwijn. Elk stukje van hun gekruip verried vrees. De Trolloks vonden het doden heerlijk, ze hielden van bloed, maar Shadar Logoth joeg hun angst aan. Er zouden Myrddraal in de buurt zijn. Geen enkele Trollok zou deze stad binnengaan zonder een Myrddraal om hem op te drijven. En geen enkele Myrddraal zou hier binnengaan zonder Sammaels zweep. Dat alles hield in dat Sammael er nog was, anders zouden deze Trolloks allang naar de poorten zijn gehold en niet meer op jacht zijn. En ze waren op jacht. De zwijnssnuit snoof de lucht op voor een geur.

Opeens sprong een in vodden geklede gestalte boven de Trolloks uit een venster en stortte zich met reeds toestekende speer op hen. Het was een Aielvrouw met de sjoefa rond haar hoofd gewikkeld, maar haar sluier hing nog omlaag. De Trollok met de snavel krijste toen haar speerpunt diep in zijn zij verdween en opnieuw toestak. Terwijl zijn metgezel neerviel, draaide de eversnuit zich snauwend pijlsnel om en stak vervaarlijk toe. Ze dook echter onder zijn zwarte weerhaakpunt door en stak het monster in de buik waarna het naast de andere neerplofte.

Rhand liep al voor hij had nagedacht. ‘Liah!’ riep hij. Hij had gedacht dat ze dood was, nadat hij haar hier had moeten achterlaten, dood vanwege hem. Liah van de Cosaida Chareen. Op de lijst in zijn hoofd lichtte de naam fel op.

Ze wervelde rond om hem op te vangen, de speer gereed, het ronde schild van stierenleer in de andere hand. Hij herinnerde zich haar gezicht, lief ondanks de littekens op beide wangen, maar nu stond het woest en verwrongen. ‘Van mij!’ siste ze dreigend tussen haar tanden door. ‘Van mij! Niemand mag hier komen! Niemand!’

Hij bleef met een ruk staan. De speer wachtte hem op, wilde ook graag tussen zijn ribben verdwijnen. ‘Liah, je weet wie ik ben,’ zei hij zachtjes. ‘Je kent me. Ik breng je terug naar de Far Dareis Mai, naar je speerzusters.’ Hij stak zijn hand uit.

Haar woede smolt weg tot een vreemde frons. Met haar hoofd schuin keek ze hem aan. ‘Rhand Altor?’ zei ze langzaam. Haar ogen werden groot, vielen op de dode Trolloks en een blik van afgrijzen verspreidde zich over haar gezicht. ‘Rhand Altor,’ fluisterde ze, en ze frommelde de zwarte sluier voor haar gezicht met de hand die de speer vasthield. ‘De Car’a’carn,’ jankte ze. En ze vluchtte weg.

Hij hobbelde achter haar aan, klauterde over de puinhopen die overal op straat lagen, viel, scheurde zijn jas, viel opnieuw en verloor bijna zijn jas, rolde om en werkte zich al hollend weer rechtop. De zwakte van zijn lichaam was een ver gevoel, evenals de pijn, maar zelfs diep in de Leegte zwevend kon hij dit lichaam niet harder dan anders voortjagen. Liah verdween in de nacht, rond de volgende in zwarte schaduwen gehulde hoek, meende hij.

Hij hinkte er zo snel mogelijk omheen. En botste bijna op vier in zwarte maliën gehulde Trolloks en een Myrddraal wiens inktzwarte mantel onnatuurlijk stil op de rug bleef hangen terwijl die naar voren sprong. De Trolloks snauwden verrast, maar hun verbazing duurde minder dan een hartenklop. Van haken voorziene speren en zeisachtige zwaarden werden geheven. Het doods-zwarte zwaard van de Myrddraal lag reeds in zijn vuist; een wapen dat even dodelijke wonden veroorzaakte als Fajins dolk.