Выбрать главу

Rhand probeerde niet eens het reigerzwaard aan zijn zij te trekken. Hij werd de dood in een gescheurde vuile jas, hij geleidde en een zwaard van vuur lag in zijn handen, donker kloppend in hetzelfde ritme als saidin. Hij zwiepte een oogloos hoofd van de schouders. Het was eenvoudiger hen volkomen te vernietigen, zoals hij de Asha’man bij Dumais Bron had zien doden, maar als hij nu de stromen nog veranderde, zou die aarzeling hem fataal kunnen worden. Deze zwaarden konden zelfs hém doden. Hij danste met het zwaard naar voren in een duisternis die verlicht werd door de vlam in zijn handen. Schaduwen gleden over de boven hem uittorenende gezichten met wolven- en geitensnuiten, gezichten die krijsten terwijl zijn vlammende zwaard door zwarte maliën en vlees kerfde alsof het water was. Trolloks waren sterk door hun aantallen en hun overweldigende beestachtigheid. Tegenover hem en dat zwaard van de Ene Kracht hadden ze evengoed ongewapend en stokstijf stil kunnen staan.

Het zwaard verdween uit zijn handen. Terwijl hij nog steeds het eind in stand hield van de zwaardvorm die Draaien van de wind heette, stond hij midden tussen de dood. De laatste gedode Trollok schokte verkrampt, de geitenhoorns schraapten over de gebarsten plavuizen. De hoofdloze Myrddraal zwaaide natuurlijk nog hevig met zijn armen en de gelaarsde voeten krasten wild rond. Halfmannen stierven niet snel, zelfs niet zonder hoofd.

Hij had zijn zwaard amper laten verdwijnen of een zilveren flits priemde uit de wolkeloze, met sterren bezaaide hemel.

De eerste schicht sloeg met oorverdovend gebrul in, nog geen vier stappen bij hem vandaan. De wereld werd wit en de Leegte stortte ineen. De grond onder hem schokte op en neer, toen een tweede schicht toesloeg en een derde. Pas toen besefte hij dat hij plat op de grond lag. De lucht knisperde. Versuft duwde hij zich omhoog en viel half neer, terwijl hij wegrende voor een hagel van bliksems. Achter hem werd de straat opengescheurd en klonk er een donderend lawaai van instortendegebouwen. Hij rende er struikelend vandoor, gaf er niet om waarheen, zolang hij maar wist weg te komen.

Opeens was zijn hoofd weer zo helder dat hij kon zien waar hij was. Hij snelde over een enorme stenen vloer, vol verspreide rotsbrokken, sommige even groot als hij. Her en der gaapten donkere onregelmatige gaten in de vloer. Om hem heen rezen hoge muren met vele lagen van brede balkons op. Slechts een klein stuk van wat vroeger een enorm dak moest zijn geweest, was nog in een van de hoeken aanwezig. Boven zijn hoofd schitterden heldere sterren.

Hij maakte een sprong en onder hem viel de grond weg. Wanhopig sloegen zijn handen naar voren en met een klap kreeg zijn rechterhand een ruwe rand te pakken. Hij hing wild schoppend in een pikzwarte duisternis. De val onder zijn laarzen kon van alles zijn: een paar stap diep een kelder in, of een span diep. Hij kon stroompjes Lucht verbinden met de gerafelde rand van het gat boven zijn hoofd om zich omhoog te trekken, maar... Op de een of andere manier had Sammael het betrekkelijk kleine beetje saidin van zijn zwaard gevoeld. Er was een oponthoud geweest voor de bliksems hadden toegeslagen, maar hij wist echt niet hoelang het doden van de Trolloks had geduurd. Kort? Heel kort?

Met een zucht zwaaide hij zijn linkerarm omhoog en probeerde de rand van het gat te grijpen. Pijn die niet langer werd afgeschermd door de Leegte, stak als een scherpe dolk in zijn zij. Kleine vlekjes dansten voor zijn ogen. Nog erger was dat zijn rechterhand van de brokkelige rand gleed; hij voelde zijn vingers verzwakken. Hij zou moeten...

Een hand greep zijn rechterpols. ‘Je bent een dwaas,’ zei een lage mannenstem. ‘Prijs jezelf maar gelukkig dat ik je vandaag liever nog niet dood zie gaan.’ De hand begon hem op te trekken. ‘Help je nog mee of niet?’ wilde de stem weten. ‘Ik ben niet van plan jou op mijn schouders te nemen of Sammael voor jou te doden.’

Rhand overwon de schok, reikte naar boven en greep de rand van het gat. Hij trok zich op, ondanks de dodelijke pijn in zijn zij. Het lukte hem de Leegte weer in te stellen en naar saidin te grijpen. Hij geleidde niet, maar hij wilde zich klaar houden.

Zijn hoofd en schouders kwamen boven het gat uit en hij kon de andere man zien. Een grote kerel die wat ouder was dan hij, met haar als de nacht en een jas die even zwart was als die van een Asha’man. Rhand had hem nooit eerder gezien. Gelukkig geen Verzaker. Die gezichten kende hij. Dat dacht hij tenminste. ‘Wie ben jij?’ wilde hij weten.

Nog nahijgend lachte de man bassend. ‘Laten we zeggen dat ik een langskomende zwerver ben. Wil je echt een praatje gaan houden op dit ogenblik?’

Rhand probeerde op adem te komen en klauterde verder omhoog, tot hij zijn middel over de rand had. Opeens besefte hij dat rondom hen een gloed de vloer deed glanzen, als het licht van de volle maan.

Zich omdraaiend zodat hij kon kijken, zag hij Mashadar. Geen mistsliert, maar een glanzende, zilvergrijze golf die van de balkons rolde, zich boven hun hoofden kromde en neerdaalde.

Zonder na te denken, hief hij zijn vrije hand en stuurde lotsvuur omhoog, een staaf vloeibaar wit vuur dat door de neerdalende mistbank sneed. Vaag besefte hij dat een tweede staaf tastbaar vuur uit de vrije hand van de ander schoot en de andere kant op sneed. De twee staven raakten elkaar.

Zijn hoofd trilde als een gong en Rhand verkrampte. Saidin en de Leegte verbrijzelden. Alles in zijn ogen verdubbelde. De balkons, de brokken steen op de vloer. Er leken twee mannen over elkaar afgebeeld te zijn. Ieder omklemde met beide handen het hoofd. Met knipperende ogen keek Rhand op. Mashadars glanzende mistgolven waren verdwenen, op de hoge balkons vervaagde een laatste gloed. Zelfs het geestloze Mashadar vluchtte blijkbaar voor lotsvuur.

Onvast kwam hij overeind en bood een hand aan. ‘Ik denk dat we maar beter kunnen maken dat we wegkomen. Wat gebeurde er?’

De ander duwde zichzelf op met een grimas voor Rhands aangeboden hand. Hij was vrijwel even lang als Rhand, wat zelden voorkwam, behalve onder de Aiel. ‘Ik weet niet wat er gebeurde,’ snauwde hij. ‘Vlucht als je leven je lief is.’ Hij volgde zijn eigen woorden meteen op en schoot op een rij balkonbogen af. Niet naar de zijbalkons die het dichtstbij waren. Van die kant was Mashadar gekomen.

Rhand grabbelde naar de Leegte en hinkte hem zo snel mogelijk achterna, maar voor ze de hele ruimte doorkruist hadden, schoten de bliksems weer omlaag in een storm van zilveren pijlen. Het tweetal schoot onder de bogen door, achtervolgd door het gedonder van instortende muren. Met gebogen hoofd en een arm voor zijn gezicht holde Rhand hoestend door een breed vertrek waar trillende bogen het plafond steunden en een hagel van stenen neerdaalde.

Voor hij het wist sprong hij een straat in en struikelde drie treden omlaag voor hij tot stilstand kwam. De pijn in zijn zij maakte dat hij wilde hurken, maar hij had het gevoel dat zijn benen hem daarna niet meer zouden ondersteunen. Zijn gewonde voet klopte. Het leek wel een jaar geleden dat een rode draad van Vuur en Lucht zijn hiel trof. Zijn redder stond hem aan te kijken. Hoewel hij van top tot teen onder het stof zat, slaagde de man erin om er als een koning uit te zien. ‘Wie ben je?’ vroeg Rhand weer. ‘Een van Taims mannen? Of heb je het jezelf geleerd? Je kunt naar Caemlin, weet je, naar de Zwarte Toren. Je hoeft niet in angst voor Aes Sedai te leven.’ Om de een of andere reden deed dat hem fronsen; hij begreep niet waarom.

‘Ik ben nooit bang geweest voor Aes Sedai,’ snauwde de man en haalde toen diep adem. ‘Eigenlijk hoor je hier nu weg te gaan, maar als je wilt blijven om Sammael te doden, kun je maar beter proberen op zijn manier te denken. Je hebt laten zien dat je dat kunt. Hij heeft het altijd prachtig gevonden om tegenstanders in het zicht van hun overwinning te vernietigen. Of, als dat niet aan de orde was, ergens waar ze een duidelijk baken hadden achtergelaten.’