Выбрать главу

Hij had altijd honger, haar Drogon. Hij heeft honger, en hij groeit snel. Nog een jaar, of misschien twee, en hij is groot genoeg om te berijden. Dan heb ik geen schepen meer nodig om de grote, zoute zee over te steken.

Maar die tijd was nog niet gekomen. Rhaegal en Viserion waren zo groot als kleine hondjes en Drogon maar iets groter, en de eerste de beste hond was zwaarder. Zij waren een en al vleugels, nek en staart, lichter dan ze eruit zagen. En dus was Daenerys afhankelijk van hout, wind en zeildoek om thuis te komen.

Het hout en het zeildoek hadden haar tot dusverre goede diensten bewezen, maar de wispelturige wind had verraad gepleegd. Zes dagen en nachten was het nu al windstil, en dit was de zevende dag zonder een zuchtje wind in de zeilen. Twee van de schepen die magister Illyrio achter haar aan had gezonden waren gelukkig handelsgaleien met elk tweehonderd riemen en een bemanning met sterke roeiersarmen. Maar de grote kogge Balerion was een ander verhaal, een logge zeug van een schip, een platbodem met reusachtige ruimen en enorme zeilen, maar hulpeloos bij windstilte. De Vhagar en de Meraxes hadden kabels uitgeworpen om haar op sleeptouw te nemen, maar daardoor kwamen ze nu pijnlijk traag vooruit. Alle drie de schepen waren stampvol, en zwaarbeladen.

‘Ik zie Drogon nergens,’ zei ser Jorah Mormont, terwijl hij naast haar op het voorkasteel kwam staan. ‘Is hij weer zoek?’

‘Wij zijn degenen die zoek zijn, ser. Drogon houdt niet van deze natte slakkengang, net zomin als ik.’ Haar zwarte draak, vermeteler dan de andere twee, had als eerste zijn vleugels uitgeprobeerd boven het water, was als eerste van schip tot schip gefladderd, als eerste verdwaald in een voorbij drijvende wolk … en had als eerste een prooi gedood. De vliegende vissen waren nog niet boven het wateroppervlak uitgesprongen of ze waren in een vuurstraal gehuld, omhooggegrist en verzwolgen. ‘Hoe groot wordt hij?’ vroeg Dany nieuwsgierig. ‘Weet u dat?’

‘In de Zeven Koninkrijken doen verhalen de ronde over draken die zo groot werden dat ze een reusachtige kraken uit zee konden plukken.’

Dany lachte. ‘Dat zou een wonderbaarlijk gezicht zijn.’

‘Het is maar een verhaal, khaleesi,’ zei haar verbannen ridder. ‘Ze vertellen ook verhalen over wijze oude draken die duizend jaar leefden.’

‘En hoe lang lééft een draak eigenlijk?’ Ze keek op toen Viserion laag over het schip heen scheerde, met traag klapwiekende vleugels die de slappe zeilen in beweging brachten.

Ser Jorah haalde zijn schouders op. ‘De natuurlijke levensspanne van een draak is vele malen die van een mens, als we de oude liederen mogen geloven… maar de draken waarmee men in de Zeven Koninkrijken het best bekend was, waren die van het huis Targaryen. Zij werden voor de krijg gefokt en kwamen in de krijg om. Het is niet eenvoudig om een draak te doden, maar mogelijk is het wel.’

Schildknaap Witbaard, die met één magere hand om zijn lange hardhouten staf geslagen bij het boegbeeld stond, keerde zich naar hen toe en zei: ‘Balerion, de Zwarte Verschrikking, was bij zijn dood tijdens de regering van Jaehaerys de Verzoener tweehonderd jaar oud. Hij was zo groot dat hij een hele oeros kon verzwelgen. Zolang hij voedsel en vrijheid heeft groeit een draak altijd door, uwe genade.’ Zijn naam was Arstan, maar Sterke Belwas had hem vanwege zijn bleke bakkebaarden Wit baard genoemd, en nu deed bijna iedereen dat. Hij was langer dan ser Jorah, zij het minder gespierd. Hij had lichtblauwe ogen en een lange baard, wit als sneeuw en zacht als zijde.

‘Vrijheid?’ vroeg Dany nieuwsgierig. ‘Wat bedoelt u?’

‘In Koningslanding hadden uw voorouders voor hun draken een reusachtig kasteel met een koepel gebouwd. De Drakenkuil wordt het genoemd. Het staat er nog steeds, boven op de heuvel van Rhaenys, maar tegenwoordig is het een ruïne. Dat was het verblijf van de koninklijke draken in de dagen van weleer. Het was een gewelfde ruimte met ijzeren deuren, zo breed dat er dertig ridders naast elkaar doorheen konden. Toch viel het op dat de draken in de kuil geen van allen ooit zo groot werden als hun voorvaderen. Volgens de maesters kwam dat door de muren om hen heen en de grote koepel boven hun hoofd.’

‘Als muren ons kort konden houden zouden boeren allemaal piepklein zijn en koningen zo groot als reuzen,’ zei ser Jorah. ‘Ik heb reuzen van kerels gezien die in een kot geboren waren en dwergen die in kastelen woonden.’

‘Mensen zijn mensen,’ antwoordde Witbaard. ‘Draken zijn draken.’

Ser Jorah snoof minachtend. ‘Wat diepzinnig.’ De verbannen ridder droeg de oude man geen warm hart toe, dat had hij meteen al duidelijk gemaakt. ‘Wat weet u trouwens van draken af?’

‘Niet zóveel, dat is waar. Maar ik heb een tijd in Koningslanding gediend, in de dagen dat koning Aerys de IJzeren Troon bekleedde, en ik ben onder de drakenschedels door gelopen die van de wanden van zijn troonzaal omlaag keken.’

‘Viserys sprak soms over die schedels,’ zei Dany. ‘De Usurpator heeft ze eraf gehaald en opgeborgen. Hij vond het onverdraaglijk dat ze op hem neerkeken, terwijl hij op zijn gestolen troon zat.’ Ze wenkte Witbaard dichterbij. ‘Hebt u mijn koninklijke vader ooit ontmoet?’ Koning Aerys II was al dood geweest toen zijn dochter werd geboren.

‘Ik heb die eer gehad, uwe genade.’

‘Was hij goed en mild in uw ogen?’

Witbaard deed moeite zijn gevoelens te verbergen, maar ze stonden duidelijk op zijn gezicht te lezen. ‘Zijne genade was vaak… minzaam.’

‘Vaak?’ Dany glimlachte. ‘Maar niet altijd?’

Hij kon heel hard zijn voor degenen die hij als zijn vijanden beschouwde.’

‘Een wijs man wekt nooit de vijandschap van een koning,’ zei Dany. ‘Hebt u ook mijn broer Rhaegar gekend?’

‘Men zei dat niemand prins Rhaegar ooit waarlijk kende. Maar ik heb het voorrecht gehad hem op toernooien te zien, en ik heb hem vaak zijn harp met de zilveren snaren horen bespelen.’

Ser Jorah snoof. ‘Samen met duizend anderen tijdens een of ander oogstfeest. Straks gaat u nog beweren dat u hem als schildknaap hebt gediend.’

‘Ik beweer niets van dien aard, ser. De schildknaap van prins Rhaegar was Mylis Scaep, en daarna Richard Lomuiden. Toen zij hun sporen hadden verdiend sloeg hij hen persoonlijk tot ridder, en zij bleven zijn naaste metgezellen. De jeugdige heer Conneghem was de prins ook dierbaar, maar zijn oudste vriend was Arthur Dayn.’

‘Het Zwaard van de Morgen!’ zei Dany verrukt. ‘Viserys had het vaak over zijn wonderbaarlijke witte kling. Hij zei dat ser Arthur de enige ridder in het rijk was die de evenknie van onze broer was.’

Witbaard boog het hoofd. ‘Het is niet aan mij om de woorden van prins Viserys in twijfel te trekken.’

‘Koning,’ verbeterde Dany hem. ‘Hij was koning, al heeft hij nooit geregeerd. Viserys, derde van die naam. Maar wat bedoelt u?’ Witbaards antwoord was onverwachts geweest. ‘Ser Jorah heeft Rhaegar eens de laatste draak genoemd. Dan moet hij toch als ridder zijns gelijke niet hebben gehad?’

‘Uwe genade,’ zei Witbaard, ‘de prins van Drakensteen was een machtig strijder, maar…’

‘Ga door,’ drong ze aan. ‘U kunt vrijuit spreken.’

‘Zoals u beveelt.’ De oude man leunde op zijn hardhouten staf, zijn voorhoofd gerimpeld. ‘Een krijgsman die zijn gelijke niet had … dat zijn mooie woorden, uwe genade, maar met woorden wint men geen veldslagen.’

‘Veldslagen worden met zwaarden gewonnen,’ zei ser Jorah botweg. ‘En prins Rhaegar wist hoe hij met een zwaard moest omgaan.’

‘Jazeker, ser, maar… Ik heb honderd toernooien meegemaakt en meer oorlogen dan mij wenselijk was, en hoe sterk of snel of bekwaam een ridder ook mag zijn, er is altijd wel iemand tegen hem opgewassen. :f,en man kan het ene toernooi winnen en in het volgende snel afvallen. Een gladde plek in het gras kan de nederlaag brengen, of wat iemand de avond tevoren heeft gegeten. Het draaien van de wind kan de overwinning brengen.’ Hij wierp ser Jorah een blik toe. ‘Of het gunstbewijs van een dame, om de arm van een man geknoopt.’