Выбрать главу

Mormonts gezicht werd donker. ‘Let op je woorden, oude man.’

Arstan had ser Jorah in Lannispoort zien vechten, wist Dany, in het toernooi dat Mormont had gewonnen met het gunstbewijs van een dame om zijn arm geknoopt. Ook de dame had hij gewonnen, Lynesse van het huis Hoogtoren, zijn tweede echtgenote, hooggeboren en mooi… maar ze had hem geruïneerd en verlaten en riep nu bittere herinneringen bij hem op. ‘Kalm aan, mijn ridder.’ Ze legde een hand op Jorahs arm. ‘Het was beslist niet Arstans bedoeling om aanstoot te geven.’

‘Zoals u zegt, khaleesi,’ zei ser Jorah met tegenzin.

Dany keerde zich weer naar de schildknaap. ‘Ik weet weinig van Rhaegar af. Alleen de verhalen die Viserys me heeft verteld, en hij was een kleine jongen toen onze broer de dood vond. Hoe was hij werkelijk?’

De oude man dacht even na. ‘Bekwaam. Dat vooral. Vastberaden, bezonnen, plichtsgetrouw, doelbewust. Er gaat een verhaal over hem… maar dat kent ser Jorah ongetwijfeld ook.’

‘Ik wil het graag van u horen.’

‘Zoals u wenst,’ zei Witbaard. ‘Als jonge knaap was de prins van Drakensteen een vreselijke boekenwurm. Hij kon al zo jong lezen dat de mensen zeiden dat koningin Rhaella een paar boeken en een kaars moest hebben ingeslikt toen hij nog in de moederschoot zat. Rhaegar was niet in de spelletjes van andere kinderen geïnteresseerd. De maesters waren diep onder de indruk van zijn verstand maar zijn vaders ridders verklaarden spottend dat Baelor de Gezegende wedergeboren was. Tot prins Rhaegar op een dag iets in zijn boekrollen aantrof dat hem veranderde. Niemand weet wat het geweest kan zijn, alleen dat de jongen plotseling op een ochtend op het binnenplein verscheen, terwijl de ridders zich in staal hulden. Hij liep naar ser Willem Darring, de wapenmeester, en zei: “Ik heb een zwaard en een harnas nodig. Het schijnt dat ik een krijgsman moet wezen.” ’

‘En dat was hij ook!’ zei Dany verrukt.

‘Dat was hij inderdaad.’ Witbaard boog. ‘Verschoning, uwe genade. Wij spreken van krijgslieden, en daar zie ik dat Sterke Belwas is opgestaan. Hij heeft mijn diensten nodig.’

Dany keek naar het achterschip. Ondanks zijn omvang klauterde de eunuch lenig midscheeps door het ruim. Belwas was gedrongen maar breed, een dikke tweehonderd pond vet en spieren, en verbleekte witte littekens liepen kriskras over zijn bruine bast. Hij droeg een wijde broek, een geelzijden sjerp om zijn middel en een absurd klein leren vestje, bezet met ijzeren noppen. ‘Sterke Belwas heeft honger!’ brulde hij tegen iedereen en niemand in het bijzonder. ‘Sterke Belwas wil nu eten!’ Hij draaide zich om en zag Arstan op het voorkasteel staan. ‘Witbaard! Ga eten halen voor Sterke Belwas!’

‘U kunt gaan,’ zei Dany tegen de schildknaap. Hij boog nogmaals en liep weg om in de noden te voorzien van de man die hij diende.

Ser Jorah bezag het met een frons op zijn grove, eerlijke gezicht. Mormont was groot en fors en had stevige kaken en massieve schouders. Bepaald geen knappe man, maar de trouwste vriend die Dany ooit had gehad. ‘U kunt de woorden van die oude man beter met een flinke korrel zout nemen,’ zei hij tegen haar toen Witbaard buiten gehoorsafstand was.

‘Een koningin moet naar iedereen luisteren,’ hield ze hem voor. ‘Hoog of laag, sterk of zwak, nobel of veil. Eén stem moge wellicht vals spreken, maar in vele is altijd iets waars te vinden.’ Dat had ze in een boek gelezen.

‘Luister dan naar mijn stem, uwe genade,’ zei de balling. ‘Die Arstan Witbaard klinkt vals. Hij is te oud om schildknaap te zijn en te welbespraakt om die lomperik van een eunuch te dienen.’

Dat is wel merkwaardig, moest Dany toegeven. Sterke Belwas was een voormalige slaaf, grootgebracht en opgeleid in de vechtkuilen van Mereen. Magister Illyrio had hem gezonden om over haar te waken, of dat beweerde Belwas althans, en het was waar dat ze wakers nodig had. De Usurpator op zijn IJzeren Troon had de man die haar doodde land en titels beloofd. Er was al één poging gedaan, met een beker vergiftigde wijn. Hoe dichter ze Westeros naderde, des te meer nam de waarschijnlijkheid van nog een aanslag toe. Toen ze nog in Qarth was had Pyat Pree de heksenmeester een Spijtige Man op haar af gezonden om de Onsterfelijken te wreken die ze in hun eigen Stofpaleis verbrand had. Heksenmeesters vergaten nimmer een hun aangedaan onrecht, zei men, en de Spijtige Mannen waren altijd dodelijk. De meeste Dothraki had ze ook tegen zich. De ko’s van Khal Drogo leidden nu hun eigen khalasars, en geen daarvan zou aarzelen haar eigen kleine troepje bij de eerste aanblik aan te vallen om haar volk te doden en tot slaaf te maken, en Dany zelf terug te slepen naar Vaes Dothrak om haar plaats temidden van de verdorde wijfjes van de dosh khaleen in te nemen, zoals het hoorde. Ze hoopte dat Xaro Xhoan Daxos geen vijand was, maar de Qarthijnse koopman had wel haar draken willen hebben. En dan was er Quaith van de Schaduw, die vreemde vrouw met het rode lakmasker met al haar raadselachtige adviezen. Was zij ook een vijand, of slechts een gevaarlijke vriend? Dany zou het niet weten.

Ser Jorah heeft me van de gifmenger gered, en Arstan Witbaard van de manticora. Misschien redt Sterke Belwas me van de volgende. Hij was er reusachtig genoeg voor, met armen als kleine bomen en een grote kromme arakh die zo scherp was dat hij zich ermee had kunnen scheren in het onwaarschijnlijke geval dat er op die gladde bruine wangen haar ging groeien. Toch was hij ook kinderlijk. Als beschermer laat hij veel te wensen over. Gelukkig heb ik ser Jorah en mijn bloedruiters. En mijn draken, niet te vergeten. Te zijner tijd zouden haar draken haar meest geduchte behoeders zijn, zoals ze dat driehonderd jaar geleden voor Aegon de Veroveraar en zijn zusters waren geweest. Maar op dit moment waren ze eerder een gevaar dan dat ze bescherming boden. Er waren maar drie levende draken in de hele wereld en die waren van haar. Ze waren wonderbaarlijk, verschrikkelijk en onbetaalbaar.

Ze dacht net na over haar volgende woorden toen ze een koele adem in haar nek voelde. Een losse streng van haar zilvergouden haar gleed over haar voorhoofd. Boven haar kraakte en bewoog het zeildoek en plotseling stegen er overal op de Balerion luide kreten op. ‘Wind!’ riepen de zeelieden. ‘De wind is er weer, de wind!’

Dany keek op naar de zeilen van de grote kogge, die flapperden en opbolden, terwijl de touwen zich sidderend spanden en het lieflijke lied zongen dat ze zes lange dagen zo node hadden gemist. Kapitein Groleo rende onder het schreeuwen van bevelen naar het achterschip. Diegenen van de Pentoshi die niet juichten klauterden haastig de mast in. Zelfs Sterke Belwas slaakte een grote brul en maakte een klein dansje. ‘De goden zijn goed!’ zei Dany. ‘Ziet u, ser Jorah? We zijn weer onderweg.’

‘Ja,’ zei hij, ‘maar waarheen, mijn koningin?’

Die hele dag waaide de wind, eerst gestaag uit het oosten, toen met wilde vlagen. De zon ging onder in een rode gloed. Ik ben nog steeds een halve wereld van Westeros verwijderd, hield Dany zichzelf voor, maar ik kom uur na uur dichterbij. Ze probeerde zich voor te stellen hoe het zou voelen als ze voor het eerst het land zag waarover ze door geboorte was voorbestemd te heersen. Het zal de mooiste kust zijn die ik ooit heb gezien. Dat weet ik zeker. Hoe zou het anders kunnen zijn?

Maar later die nacht, terwijl de Balerion voortstampte door het donker en Dany met gekruiste benen op haar brits in de hut van de kapitein haar draken voerde — ‘Zelfs op zee,’ had Groleo zo elegant gezegd, ‘hebben koninginnen voorrang boven kapiteins,’ — werd er hard op de deur geklopt.