Выбрать главу

Ze weten het wel, dacht Ghet. Ellendige ouwe etterbuil, ze weten het zo zeker als de zon opkomt. Qhorin Halfhand is toch niet teruggekomen? En Jarmen Bokwel ook niet. Als een van die twee gepakt is weet je donders goed dat die wildingen daar inmiddels wel een paar verhaaltjes uitgewrongen zullen hebben.

Smalhout trad naar voren. ‘Mans Roover wil door de Muur heen breken en de Zeven Koninkrijken in een bloedige oorlog storten. Maar dat spelletje kun je ook met z’n tweeën spelen. Morgen brengen wij de oorlog bij hem.’

‘We rijden met het ochtendkrieken op volle sterkte uit,’ zei de ouwe Beer, terwijl er een gemompel door de gelederen ging. ‘We rijden naar het noorden en maken dan een boog naar het westen. Tegen de tijd dat we omkeren is Harma’s voorhoede de Vuist al ruimschoots voorbij. De heuvels onder aan de Vorstkaken zitten vol nauwe, kronkelige dalen die voor hinderlagen gemáákt zijn. Hun marslinie zal zich over vele mijlen uitstrekken. We zullen ze op verscheidene plaatsen tegelijk overvallen, en ze zullen zweren dat we met drieduizend man waren in plaats van met driehonderd.’

‘We zullen hard toeslaan en vóór hun ruiters zich kunnen formeren om ons het hoofd te bieden zijn we weg,’ zei Thoren Smal. hout. ‘Gaan ze in de achtervolging dan laten we ze lekker achter ons aanjagen, en dan maken we rechtsomkeert en slaan verderop in de colonne nog eens toe. We verbranden hun wagens, jagen hun kudden uiteen en slaan er zoveel mogelijk dood. Ook Mans Roover, als we hem vinden. Als ze uiteenvallen en hun bouwvallen opzoeken hebben we gewonnen. Zo niet, dan blijven we hen tot aan de Muur bestoken en zorgen we dat ze op hun weg een spoor van lijken achterlaten.’

‘Het zijn er duizenden,’ riep iemand achter Chet.

‘Het wordt onze dood.’ Dat was de stem van Maslijn, groen van angst.

‘Dood!’ krijste Mormonts raaf en klapperde met zijn zwarte vleugels. ‘Dood, dood, dood.’

‘Voor velen van ons,’ zei de ouwe Beer. ‘Misschien voor allemaal. Maar zoals een andere opperbevelhebber duizend jaar geleden zei, dat is ook de reden dat we ons in het zwart kleden. Denk aan uw woorden, broeders. Want wij zijn de zwaarden in de duisternis, de wakers op de muren…’

‘Het vuur dat brandt tegen de kou.’ Ser Mallador Slot trok zijn slagzwaard.

‘Het licht dat de dageraad brengt,’ antwoordden anderen, en er werden meer zwaarden uit de schede getrokken.

Toen deed iedereen het en waren er bijna driehonderd opgeheven zwaarden, en even zovele stemmen riepen: ‘De hoorn die de slapers wekt! Het schild dat de rijken der mensen beschermt!’ Chet had geen andere keus dan met de overigen in te stemmen. De lucht dampte van hun adem en het vuurschijnsel fonkelde op het staal. Hij was blij om te zien dat Lark en Zachtvoet en Mooie Donneel Heuvel ook meededen, alsof ze net zulke idioten waren als de rest. Dat was goed. Het had geen zin om de aandacht te trekken nu hun tijd zo nabij was.

Toen het geschreeuw wegstierf hoorde hij opnieuw het geluid van de wind die aan de ringwal rukte. De vlammen kronkelden en huiverden alsof ook zij het koud hadden, en in de plotselinge stilte kraste de raaf van de ouwe Beer luidkeels en zei nogmaals: ‘Dood.’

Slimme vogel, dacht Chet toen de officieren hen wegzonden en iedereen waarschuwden dat ze goed moesten eten en een lange nacht moesten zien te maken. Chet kroop onder zijn bontvellen bij de honden, zijn hoofd vol van alles wat er fout kon gaan. Als die verdomde eed een van zijn mensen nu eens van mening deed veranderen? Of als Paultje vergeetachtig was en Mormont tijdens de tweede wacht probeerde te doden in plaats van tijdens de derde? Of als Maslijn de moed verloor, of iemand hen verklikte, of…

Hij merkte dat hij naar de nacht lag te luisteren. De wind klonk echt als een jammerend kind, en zo nu en dan hoorde hij mensenstemmen, het ge hinnik van een paard, een houtblok dat knapte in het vuur. Maar verder niets. Wat is het stil.

Het gezicht van Bessa zweefde hem voor ogen. Het was niet dat mes dat ik in je had willen steken, wilde hij tegen haar zeggen. Ik had bloemen voor je geplukt, wilde rozen en boerenwormkruid en goudkelkjes, daar was ik de hele ochtend mee bezig geweest. Zijn hart bonkte als een trommel, zo luid dat hij bang was dat het kamp er wakker van zou worden. Overal om zijn mond zat er ijs in zijn baard. Hoe kom ik nou weer op Bessa? Altijd als hij aan haar dacht had hij zich uitsluitend herinnerd hoe ze eruitzag toen ze doodging. Wat was er met hem aan de hand? Hij kon nauwelijks ademhalen. Was hij in slaap gevallen? Hij ging op zijn knieën zitten en iets nats en kouds raakte zijn neus. Chet keek op.

Het sneeuwde.

Hij voelde de tranen op zijn wangen bevriezen. Dat is niet eerlijk! wilde hij schreeuwen. Sneeuw zou al zijn werk tenietdoen, al zijn zorgvuldig gesmede plannen. Het was een zware bui. Overal om hem heen daalden dikke witte vlokken neer. Hoe moesten ze in die sneeuw hun voedselopslagplaatsen vinden, en het wildspoor waarlangs ze naar het oosten wilden? Ze hebben Dywen en Bannen niet eens nodig om ons te vangen als we sporen in de verse sneeuw achterlaten. En sneeuw maakte het terrein onzichtbaar, vooral bij nacht. Een paard kon over een boomwortel struikelen of een been breken op een steen. Dit doet ons de das om, besefte hij. Nog voor we begonnen zijn. We zijn verloren. Geen herenleven voor de zoon van de bloedzuigerman, geen eigen burcht, geen vrouwen of kronen. Alleen een wildlingenzwaard in zijn ingewanden en dan een ongemarkeerd graf. Die sneeuw neemt me alles af… verdomde rotsneeuw…

Sneeuw had al eens alles voor hem verpest. Sneeuw, en zijn geliefde Biggetje.

Chet ging staan. Zijn benen waren stijf en de vallende vlokken veranderden het toortslicht in de verte in een vage oranje gloed. Hij had het gevoel dat hij door een wolk bleke, koude insecten aangevallen werd. Ze streken op zijn schouders neer, ze vlogen tegen zijn neus en in zijn ogen. Vloekend veegde hij ze af. Samwel Tarling, schoot het hem te binnen. Ik kan nog met ser Biggetje afrekenen. Hij wond zijn sjaal om zijn gezicht, trok zijn kap over zijn hoofd en beende door het kamp naar de slaapplaats van die lafaard.

De sneeuw viel nu zo dicht dat hij verdwaalde tussen de tenten, maar ten slotte vond zijn oog het knusse windschermpje dat de jongen voor zichzelf had opgericht tussen een rotsblok en de ravenkooien. Tarling lag onder een stapel zwarte wollen dekens en ruige pelzen begraven. De sneeuw zweefde naar binnen om hem te bedekken. Hij zag eruit als een weke, ronde berg. Flauw als de hoop fluisterde staal langs leer toen Chet zijn dolk zachtjes uit de schede haalde. Een van de raven klokte zacht. ‘Sneeuw,’ prevelde een tweede en gluurde met zwarte oogjes tussen de tralies door. De eerste voegde daar zijn eigen ‘Sneeuw’ aan toe. Voetje voor voetje schoof hij behoedzaam langs hen. Hij zou zijn linkerhand voor de mond van die dikzak slaan om zijn kreten te smoren, en dan…

Uuuuuuhoeoeoeoeoeoeoe.

Hij stokte midden in een stap en onderdrukte een vloek toen het hoorngeschal door het kamp sidderde, vaag en veraf, maar niet mis te verstaan. Niet nu. Goden, vervloekt, niet nu! De ouwe Beer had verspieders in een cirkel van bomen rond de Vuist geposteerd om alarm te slaan als er iemand aankwam. Jarmen Bokwel komt terug van de Reuzentrap, giste Chet, of Qhorin Halfhand uit de Snerpende Pas. Een enkele hoornstoot betekende dat er broeders terugkwamen. Als het de Halfhand was kon het zijn dat Jon Sneeuw levend en wel bij hem was.