Выбрать главу

‘Ik ben ook bevangen geweest door de kou, jonge heer.’ Gared trok zijn kap naar achteren, zodat ser Waymar uitvoerig zicht had op de stompjes van zijn oren. ‘Twee oren, drie tenen, en de pink van mijn linkerhand. Ik ben er nog goed van afgekomen. Mijn broer hebben we bevroren op zijn post aangetroffen, met een glimlach op zijn gezicht.’

Ser Waymar haalde zijn schouders op. ‘Je zult je warmer moeten kleden, Gared.’

Gared keek het jonkertje woedend aan. De littekens rond de gaten waar Maester Aemon zijn oorschelpen had weggesneden werden rood van woede. ‘We zullen nog wel eens zien hoe warm u zich kunt kleden als de winter komt.’ Hij trok zijn kap over zijn hoofd en boog zich zwijgend en mokkend over zijn garron heen.

‘Als Gared zegt dat het van de kou komt…’ begon Wil.

‘Heb jij de week hiervoor nog wacht geloot, Wil?’

‘Ja heer.’ Er ging geen week voorbij of hij lootte die ellendige wacht meer dan tien keer. Waar wilde de kerel naartoe?’

‘En hoe trof je de Muur aan?’

‘Huilend,’ zei Wil met een frons. Nu het jonkertje hem erop gewezen had zag hij het maar al te duidelijk voor zich. ‘Ze kunnen niet doodgevroren zijn. Niet als de Muur huilde. Het is niet koud genoeg geweest.’

Roys knikte. ‘Slim, hoor. We hebben de afgelopen week een paar keer lichte vorst gehad, en zo nu en dan een kort sneeuwbuitje, maar toch zeker geen kou die streng genoeg was om acht man het leven te kosten! In bont en leer geklede mensen, weet je nog, met beschutting bij de hand, en de middelen om vuur te maken.’ De ridder glimlachte laatdunkend. ‘Wil, breng ons erheen. Ik wil die doden graag zelf zien.’

En toen viel er niets meer aan te doen. Het bevel was uitgesproken, en de eer gebood hun te gehoorzamen. Wil reed voorop; zijn ruige kleine garron baande zich behoedzaam een weg door het kreupelhout. De vorige nacht was er wat sneeuw gevallen, en vlak onder die sneeuwkorst loerden stenen, boomwortels en kuilen op de onoplettenden en argelozen. Ser Waymar Roys was de volgende. Zijn grote, zwarte paard brieste ongeduldig. Een strijdros was geen geschikt rijdier voor een wachtersrit, maar probeer dat een jonkertje maar eens uit te leggen. Gared sloot de rij. De oude wapenknecht zat al rijdend voor zich uit te prevelen. De schemering verdichtte zich. De wolkeloze hemel werd donkerpaars als een oude kneuzing en ging toen in zwart op. De sterren werden zichtbaar. Wil was blij met het licht.

‘We kunnen toch wel sneller?’ zei Roys toen de maan helemaal op was.

‘Niet met dit paard,’ zei Wil. Zijn angst maakte hem vrijpostig.

‘Misschien dat u voorop wilt rijden, heer?’

Ser Waymar Roys verwaardigde zich niet te antwoorden. Ergens verderop in het woud huilde een wolf.

Wil reed zijn garron tot onder een oeroude, knoestige ijzerboom. Daar steeg hij af.

‘Waarom hou je halt?’ vroeg ser Waymar.

‘We kunnen de rest van de weg beter te voet afleggen, heer. Het is vlak achter die heuvelkam.’

Roys zweeg even en staarde met een peinzend gezicht in de verte. Een kille wind fluisterde door de bomen. Achter hem fladderde zijn grote mantel van sabelbont als een wezen dat half leefde.

‘Er is hier iets niet pluis,’ prevelde Gared.

De jonge ridder wierp hem een minachtend lachje toe. ‘O nee?’

‘Voelt u het niet?’ vroeg Gared. ‘Luister maar naar het donker.’

Wil voelde het. Vier jaar bij de Nachtwacht, en hij was nog nooit zo bang geweest. Wat was er aan de hand?

‘De wind. Ritselende bomen. Een wolf. Welk geluid jaagt je zo’n angst aan, Gared?’ Toen Gared geen antwoord gaf liet Roys zich elegant uit het zadel glijden. Hij bond het strijdros goed vast aan een laaghangende tak, op veilige afstand van de andere paarden, en trok zijn slagzwaard uit de schede. Juwelen glinsterden op het gevest, en het maanlicht flitste over het glanzende staal. Het was een schitterend wapen, gesmeed in een kasteel en zo te zien splinternieuw. Wil betwijfelde of het ooit in woede was gezwaaid.

‘Het geboomte is hier dicht,’ waarschuwde hij. ‘Met dat zwaard komt u straks nog vast te zitten, heer. Een mes is beter.’

‘Als ik om raad verlegen zit vraag ik er wel om,’ zei het jonkertje. ‘Gared, jij blijft hier. Hou de wacht over de paarden.’

Gared steeg af. ‘We hebben vuur nodig. Daar zorg ik wel voor.’

‘Hoe kom je zo dwaas, oude man? Als er vijanden in dit woud zijn is een vuur wel het laatste dat we kunnen gebruiken.’

‘Sommige vijanden kun je met vuur op een afstand houden,’ zei Gared. ‘Beren en schrikwolven en… nog andere dingen…’

Ser Waymars mond werd een smalle streep. ‘Geen vuur.’

Gareds kap overschaduwde zijn gezicht, maar Wil zag dat hij de ridder met nijdig fonkelende ogen aanstaarde. Even was hij bevreesd dat de oudere man naar zijn zwaard zou grijpen. Dat was een kort, lelijk geval, het gevest door zweet verkleurd, de kling ingekerfd door intensief gebruik, maar Wil zou geen ijzeren duit voor het leven van het jonkertje gegeven hebben als Gared het uit de schede had getrokken. Ten slotte sloeg Gared zijn ogen neer. ‘Geen vuur,’ prevelde hij op gedempte toon.

Roys zag het voor berusting aan en keerde zich af. ‘Ga voor,’ zei hij tegen Wil.

Wil zocht zich voor hen beiden behoedzaam een weg door een bosje kreupelhout en begon toen de helling te beklimmen van de lage richel waarop hij van onder een wachtboom de open plek had bespied. Onder de dunne sneeuwkorst was de grond vochtig en modderig, een glibberige ondergrond van rotsblokken en onzichtbare boomwortels om over te struikelen. Tijdens de klim maakte Wil geen enkel geluid. Achter zich hoorde hij het zachte, metalige getinkel van de maliënkolder van het jonkertje, het geritsel van bladeren en een gesmoord gevloek wanneer uitstekende takken naar het slagzwaard graaiden en aan de prachtige sabelbontmantel rukten. Daar, precies volgens verwachting, stond de enorme wachtboom, boven op de heuvelkam, de laagste takken nauwelijks één voet boven de grond. Wil kroop eronder, plat op zijn buik in de sneeuw en de modder, en keek neer op de open plek.

Zijn hart stond stil. Eén ogenblik lang stokte zijn adem. Maanlicht bescheen de open plek, de as in de vuurkuil, het besneeuwde afdak, de grote rots, het kleine, half bevroren beekje. Alles zag er nog net zo uit als een paar uur geleden.

Ze waren weg. Alle lichamen waren weg.

‘Goden nog aan toe!’ klonk het achter hem. Een zwaard haalde uit naar een tak toen ser Waymar Roys de kam van de heuvel bereikte. Daar stond hij naast de wachtboom, slagzwaard in de hand, mantel opbollend in de wind die van beneden aan kwam waaien, nobel afgetekend tegen de sterren — en voor iedereen zichtbaar.

‘Zoek dekking!’ fluisterde Wil op dringende toon. ‘Er klopt iets niet.’ Roys verroerde zich niet. Hij keek neer op de lege open plek en lachte. ‘Die doden van jou hebben kennelijk hun kamp opgebroken, Wil.’

Wils stem begaf het. Hij zocht naar woorden die niet wilden komen. Dit was onmogelijk. Zijn ogen vlogen heen en weer over de verlaten plek waar het kamp was geweest en bleven steken bij de bijl. Een enorme strijdbijl met een dubbel blad, die nog lag waar hij hem voor het laatst had gezien, onaangeroerd. Een waardevol wapen…

‘Sta op, Wil,’ beval ser Waymar. ‘Er is hier geen mens. Ik wil niet hebben dat je je onder een struik verschuilt.’

Wil gehoorzaamde met tegenzin.

Ser Waymar bekeek hem met onverholen afkeuring. ‘Op mijn eerste wachtersrit ga ik niet als een mislukkeling naar Slot Zwart terug. We zullen die lui vinden.’ Hij tuurde om zich heen. ‘Die boom in. En snel. Kijk of je ergens een vuur ziet.’

Wil keerde zich zwijgend van hem af. Redetwisten was zinloos. Een windvlaag sneed dwars door hem heen. Hij liep naar de boom, een grijsgroene wachtboom met een gewelfde kruin, en klom omhoog. Al snel waren zijn handen kleverig van het sap en raakte hij gedesoriënteerd tussen de naalden. De angst lag als een steen op zijn maag. Hij fluisterde een gebed tot de naamloze goden van het woud, trok zijn dolk uit de schede en klemde die tussen zijn tanden om zijn handen vrij te hebben voor de klim. De smaak van het koude ijzer in zijn mond gaf hem troost.