Выбрать главу

Voor een jongen was Winterfel één grauwe, stenen doolhof van muren, torens, binnenhoven en tunnels die alle kanten op liepen. In de oudere stukken van het kasteel liepen de zalen schuin omhoog en omlaag, zodat je niet eens zeker wist op welke verdieping je was. Het gebouw was door de eeuwen heen gegroeid als een monsterlijke stenen boom, had Maester Luwin hem eens verteld, met dikke, knoestige kronkeltakken en wortels die diep in de aarde verzonken lagen.

Toen hij daaronder vandaan dook en dicht bij de hemel overeind krabbelde kon Bran in één oogopslag heel Winterfel overzien. Het beviel hem wel zoals hij het daar aan zijn voeten uitgespreid zag liggen. Boven hem cirkelden slechts vogels rond, terwijl het hele leven in het kasteel zich beneden hem afspeelde. Bran kon daarboven uren doorbrengen tussen de vormeloze, door regen verweerde gargouilles die boven aan de Eerste Burcht peinzend op alles neerzagen: op de mannen die met hout en staal op de binnenplaats aan het oefenen waren, de koks die in de kas hun groenten verzorgden, de honden die in de kennels rusteloos heen en weer liepen, de stilte van het godenwoud, het geroddel van de meisjes bij de wasplaats. Dan voelde hij zich heer over het kasteel zoals zelfs Robb nooit zou doen. Hij leerde zo ook de geheimen van Winterfel kennen. De bouwers hadden de grond niet eens vlak gemaakt: achter de muren van Winterfel lagen heuvels en dalen. Vanaf de derde verdieping van de klokkentoren liep een overdekte brug naar de eerste verdieping van het roekenhuis, wist Bran. Hij wist ook dat je bij de zuidpoort m de binnenmuur kon komen, drie verdiepingen kon klimmen en dan via een nauwe tunnel door de steen helemaal om Winterfel heen kon rennen om vervolgens bij de noordpoort op de begane grond uit te komen, waar de muur honderd voet hoog boven je uitrees. Dat wist zelfs Maester Luwin niet, daarvan was Bran overtuigd. Zijn moeder was doodsbang dat Bran op een dag van een muur zou tuimelen en dood zou vallen. ‘Dat doe ik niet,’ zei hij altijd, maar ze geloofde hem nooit. Eens had ze hem laten beloven om op de grond te blijven. Hij had die belofte bijna een maand lang weten te houden en zich er elke dag ellendig bij gevoeld, totdat hij op een avond uit zijn slaapkamerraam was geklauterd toen zijn broers vast in slaap waren.

De dag daarop had hij in een vlaag van berouw zijn misdaad bekend. Heer Eddard had hem ter zuivering naar het godenwoud gestuurd. Er waren wachten geposteerd om ervoor te zorgen dat Bran de hele nacht alleen bleef om over zijn ongehoorzaamheid na te denken. De volgende morgen was Bran nergens te vinden. Ze troffen hem ten slotte vast in slaap in de bovenste takken van de grootste wachtboom van het bos aan.

Zo boos als hij was moest zijn vader toch lachen. ‘Jij bent geen zoon van mij,’ zei hij tegen Bran toen ze hem naar beneden hadden gehaald. ‘Jij bent een eekhoorn. Het zij zo. Klim dan, als je het niet laten kunt, maar probeer te voorkomen dat je moeder je ziet.’

Bran deed zijn best, al had hij niet het idee dat ze zich ooit serieus voor de gek liet houden. Omdat zijn vader het niet wilde verbieden wendde ze zich tot anderen. Ouwe Nans vertelde hem een verhaal over een stoute kleine jongen die te hoog klom en door de bliksem getroffen werd, en hoe naderhand de kraaien zijn ogen uit kwamen pikken. Bran was niet onder de indruk. Boven op de bouwvallige toren, waar alleen hijzelf ooit kwam, zaten kraaiennesten. Soms stopte hij zijn zakken vol maïs voor hij omhoogklom, en dat aten de kraaien dan uit zijn hand. Geen ervan had ooit enige neiging vertoond zijn ogen te willen uitpikken. Later had Maester Luwin eens een jongetje van aardewerk gemaakt en dat in Brans kleren gehuld en van de muur af op de binnenplaats gesmeten om te laten zien wat er met Bran zou gebeuren als hij viel. Dat was grappig, maar na afloop had Bran de maester alleen maar aangekeken en gezegd: ‘Ik ben niet van klei. En bovendien val ik nooit.’

Daarna werd hij een tijdlang door de wachten achtervolgd zodra ze hem op de daken zagen. Dan probeerden ze hem naar beneden te trekken. Dat was heel leuk geweet. Het was net of hij een spelletje met zijn broers deed, behalve dan dat Bran altijd won. Geen van de wachten kon ook maar half zo goed klimmen als Bran, zelfs Jory niet. Meestal zagen ze hem trouwens niet eens. De mensen keken nooit omhoog. Dat was nog een reden waarom hij graag klom: het was bijna of je onzichtbaar was.

Hij hield ervan, zich steen voor steen langs een muur omhoog te trekken en zijn vingers en tenen stevig in de kleine spleetjes te klemmen. Hij klom altijd blootsvoets, met zijn laarzen uit, want dan had hij het gevoel dat hij vier in plaats van twee handen had. Hij hield van de aangename pijn die na afloop zijn spieren zwaar maakte, en van de smaak van de lucht daarboven, zoet en koud als een winterse perzik. Hij hield van de vogels: de kraaien in de bouwvallige toren, de musjes die in de kieren tussen de stenen nestelden, de oeroude uil die op de stoffige zolder boven de vroegere wapenkamer sliep. Bran kende ze allemaal.

Wat hij het liefste deed was naar plaatsen gaan die voor niemand anders bereikbaar waren en naar de grauwe massa van Winterfel kijken zoals niemand anders die ooit zag. Zo werd het hele kasteel Brans geheime plek.

Zijn favoriete schuilplaats was de bouwvallige toren. Dat was vroeger een wachttoren geweest, de hoogste van Winterfel. Lang geleden, honderd jaar voor de geboorte van zijn vader zelfs, was hij bij een blikseminslag in brand gevlogen. Het bovenstuk, een derde van het geheel, was ingestort, en de toren was nooit herbouwd. Soms stuurde zijn vader rattenvangers naar de voet van de toren om de nesten te verwijderen die altijd te vinden waren in de chaos van gevallen stenen en verkoolde en verrotte balken. Maar niemand kwam ooit nog bij de gehavende bovenkant van het gebouw, behalve Bran en de kraaien.

Hij kende twee manieren om er te komen. Je kon recht omhoogklimmen langs de toren zelf, maar omdat de mortel die de stenen bijeenhield allang tot stof vergaan was zaten ze los, en Bran vond het geen prettig idee er met zijn volle gewicht aan te gaan hangen. De beste manier was om in het godenwoud te beginnen, je op te hijsen via de hoge wachtboom, en de wapenkamer en de wachtzaal over te steken, springend van dak tot dak, blootsvoets, zodat de wachten je niet boven hun hoofd hoorden lopen. Zo bereikte je de blinde kant van de Eerste Burcht, het oudste stuk van het kasteel, een logge, ronde versterking die hoger was dan hij leek. Daar woonden nu nog slechts ratten en spinnen, maar de oude stenen waren nog heel geschikt om te klimmen. Je kon recht omhoog naar de oude gargouilles die blind boven de lege ruimte uitstaken, en aan je handen van de ene kop naar de andere zwaaien tot je de noordkant bereikte. Als je je dan helemaal uitrekte kon je van daaruit het overhellende stuk van de bouwvallige toren grijpen en je eraan optrekken. Het laatste gedeelte was de klim langs de zwartgeblakerde stenen naar de top, niet meer dan tien voet, en daarna kwamen de kraaien kijken of je maïs had meegebracht.

Bran zwaaide zich juist met geoefende bewegingen van de ene gargouille naar de andere toen hij de stemmen hoorde. Hij schrok zo dat hij bijna zijn greep verloor. De Eerste Burcht was al zo lang hij leefde leeg.

‘Het bevalt me niet,’ zei een vrouw. Pal onder hem was een rij ramen, en de stem kwam uit het laatste raam aan deze kant naar buiten zweven. ‘Jij zou de Hand moeten zijn.’

‘Dat mogen de goden verhoeden,’ antwoordde een lome mannenstem. ‘Ik ambieer die baan niet. Veel te veel werk.’

‘Stark mag niet zoveel macht krijgen. Dan gaat het weer net zo als met Jon Arryn. Waarom moest de man zo nodig ja zeggen?’

Bran bleef hangen om te luisteren, plotseling bang om verder te gaan. Ze zouden zijn voeten kunnen zien als hij probeerde voorbij te zwaaien.

‘Je zou blij moeten zijn,’ zei de man. ‘Je echtgenoot had zich evengoed tot een van zijn broers kunnen wenden, of zelfs tot Pinkje. Ik heb liever een eerzame vijand dan een eerzuchtige, en ik ga vannacht rustig slapen.’