Dany zweeg. Magister Illyrio handelde in kruiden, cameeën, drakenbeen en andere, minder appetijtelijke zaken. Men zei dat hij vrienden had in alle negen Vrijsteden en zelfs daarbuiten, in Vaes Dothrak en de legendarische landen aan de Jaden Zee. Men zei ook dat hij nog nooit een vriend had gehad die hij niet vrolijk en wel zou verkopen als de prijs maar hoog genoeg was. Dany luisterde naar de roddels op straat, en daar hoorde ze dat soort dingen, maar ze wachtte zich er wel voor, haar broers woorden in twijfel te trekken als hij aan zijn web van dromen weefde. Zijn woede, eenmaal tot uitbarsting gekomen, was vreselijk. Viserys noemde dat de Draak wekken. Haar broer hing de japon naast de deur. ‘Illyrio stuurt straks de slaven om je te baden. Zorg ervoor dat je de stank van de stallen afwast. Khal Drogo heeft wel duizend paarden, vanavond zoekt hij een ander soort rijdier.’ Hij bekeek haar kritisch. ‘Je staat er nog steeds zo ingezakt bij. Rug recht.’ Hij duwde haar schouders naar achteren. ‘Laat zien dat je inmiddels vrouwelijke vormen hebt.’ Zijn vingers streken vluchtig over haar ontluikende borsten en sloten zich om een tepel. ‘Je laat me vanavond niet in de steek. Als je dat wel doet zal het je niet glad zitten. Wil je de Draak wekken? Nee toch?’
Hij draaide haar tepel om, een gemeen harde kneep door de ruwe stof van haar tuniek heen. ‘’Nee toch f” herhaalde hij.
‘Nee,’ zei Dany gedwee.
Haar broer glimlachte. ‘Goed zo.’ Hij streelde haar bijna hartelijk over het haar. ‘Wanneer ze de geschiedenis van mijn heerschappij schrijven, lieve zuster, dan zullen ze zeggen dat die deze avond is begonnen.’
Toen hij weg was liep Dany naar haar raam en staarde weemoedig over het water van de baai. De vierkante bakstenen torens van Pentos tekenden zich als zwarte silhouetten af tegen de ondergaande zon. Dany hoorde het gezang van de rode priesters die hun nachtvuren aanstaken, en het geschreeuw van haveloze kinderen die buiten de muren van de villa aan het spelen waren. Even verlangde ze ernaar om mee te doen, blootsvoets, ademloos en in lompen gehuld, zonder verleden, zonder toekomst en zonder een feest in de residentie van Khal Drogo te hoeven bijwonen.
Ergens voorbij de zonsondergang, achter de zee-engte, lag een land van groene heuvels, bloeiende velden en brede, snelstromende rivieren, waar torens van donkere steen oprezen in prachtige, blauwgrijze bergen, en waar geharnaste ridders onder de banieren van hun heren ten strijde trokken. Rhaesh Andahli, noemden de Dothraki het, het land der Andalen. In de Vrijsteden spraken ze van Westeros en de Rijken van de Zonsondergang. Haar broer had er een eenvoudiger naam voor. ‘Ons land,’ noemde hij het. Die woorden waren voor hem een soort gebed. Als hij ze maar vaak genoeg uitsprak moesten de goden hem wel verhoren. ‘Rechtens van ons, op grond van afstamming, ons door verraad ontnomen, maar desondanks van ons, voorgoed van ons. Je steelt niet van de Draak, o nee. De Draak vergeet niet.’
En misschien was het de Draak ook wel bijgebleven, maar Dany niet. Ze had dat land dat volgens haar broer aan hen behoorde nooit gezien, dat rijk achter de zee-engte. Die plaatsen waar hij over sprak, de Rots van Casterling en het Adelaarsnest, Hooggaarde en de Vallei van Arryn, Dorne en het Eiland der Gezichten, voor haar waren het louter woorden. Viserys was een jongen van acht geweest toen ze Koningslanding waren ontvlucht om aan de oprukkende legers van de usurpator te ontkomen, maar Daenerys was nog slechts een kiem in de schoot van hun moeder.
Toch zag Dany het soms voor zich zoals het geweest was, zo vaak had haar broer haar de verhalen verteld. De middernachtelijke vlucht naar Drakensteen, het maanlicht dat glom op de zwarte zeilen van het schip. Haar broer Rhaegar, die streed tegen de usurpator in de bloedige wateren van de Drietand, en die stierf voor de vrouw die hij liefhad. De plundering van Koningslanding door de mannen die Viserys de honden van de usurpator noemde, de heren Lannister en Stark. Prinses Elia van Dorne, smekend om genade terwijl ze Rhaegars erfgenaam van haar borst rukten en voor haar ogen vermoordden. De gepolijste schedels van de laatste draken, die zonder iets te zien van de wanden van de troonzaal omlaagstaarden toen de Koningsmoordenaar haar vader met een gouden zwaard de keel doorsneed.
Zij was negen maanden na hun vlucht op Drakensteen geboren, terwijl een loeiende zomerstorm de vesting op het eiland aan stukken dreigde te rijten. Men zei dat die storm verschrikkelijk was geweest. De vloot van de Targaryens was vernietigd terwijl hij voor anker lag en grote blokken steen waren van de tinnen gerukt en in het wilde water van de zee-engte gesmeten. Haar moeder was bij de bevalling gestorven, en dat had haar broer Viserys haar nooit vergeven. Van Drakensteen wist ze ook niets meer. Ze waren nogmaals gevlucht, kort voordat de broer van de usurpator was uitgevaren met zijn pas gebouwde vloot. Inmiddels was Drakensteen zelf, de aloude zetel van hun Huis, het enige dat nog restte van de Zeven Koninkrijken die eens van hen waren geweest. Niet lang meer. Het garnizoen had hen aan de usurpator willen verkopen, maar op een nacht was ser Willam Darring met vier getrouwen de kinderkamer binnengedrongen en had hen allebei ontvoerd, samen met haar min, waarna ze onder dekking van het duister naar de veilige kust van Braavos waren gevaren.
Ze had een vage herinnering aan ser Willam, een grote, grijze beer van een vent, half blind, die vanaf zijn ziekbed met donderende stem bevelen gaf. De bedienden waren doodsbang voor hem, maar voor Dany was hij altijd aardig. Hij noemde haar ‘prinsesje’, en soms ‘Vrouwe’, en zijn handen waren zo zacht als oud leer. Maar hij kwam zijn bed nooit uit en wasemde dag en nacht een ziekenlucht uit, een warme, vochtige, weezoete stank. Dat was toen ze in Braavos woonden, in het grote huis met de rode deur. Daar had Dany haar eigen kamer gehad, met een citroenboom voor haar raam. Na ser Willams dood hadden de bedienden het beetje geld dat hun nog restte gestolen, en al snel daarop waren ze het grote huis uitgezet. Dany had gehuild toen de rode deur voorgoed achter hen dichtging. Sindsdien hadden ze rondgezworven, van Braavos naar Myr, van Myr naar Tyrosh, en vandaar naar Qohor, Volantis en Lys. Ze waren nooit lang op één plaats gebleven. Dat wilde haar broer niet. De sluipmoordenaars van de usurpator zaten hen op de hielen, beweerde hij, al had Dany er nog nooit een gezien.
Aanvankelijk hadden de magisters en archons en handelsvorsten de laatste der Targaryens met genoegen in hun huis en aan hun tafel verwelkomd, maar toen de usurpator met het verstrijken der jaren op de ijzeren troon bleef zitten, gingen de deuren dicht en werd hun leven armoediger. Al jaren geleden hadden ze hun laatste, luttele schatten moeten verkopen, en nu was zelfs het geld dat moeders kroon had opgeleverd op. In de stegen en wijnkroegen van Pentos werd haar broer ‘de bedelaar-koning’ genoemd. Hoe ze haar noemden wilde Dany niet weten.
‘Op een dag krijgen we het allemaal terug, lief zusje,’ placht hij haar te beloven. Soms trilden zijn handen als hij het daarover had.
‘De juwelen, de zijden stoffen, Drakensteen en Koningslanding, de ijzeren troon en de Zeven Koninkrijken, alles wat ze ons ontnomen hebben krijgen we terug.’ Voor die dag leefde Viserys. Het enige dat Daenerys terug wilde was het grote huis met de rode deur, de citroenboom voor haar raam, de kindertijd die ze nooit had gehad. Er werd zachtjes op haar deur geklopt. ‘Binnen,’ zei Dany terwijl ze het raam de rug toekeerde. Illyrio’s bedienden kwamen binnen, maakten een buiging en togen aan het werk. Het waren slavinnen, een geschenk van een van de vele Dothraki waarmee de magister bevriend was. De vrijsteden van Pentos kenden de slavernij niet. Toch waren het slavinnen. De oude vrouw, klein en muisgrijs, sprak nooit een woord, maar dat werd gecompenseerd door het meisje. Zij was Illyrio’s favoriete, een blond, blauwogig wicht van zestien dat onder het werken aan één stuk door kletste.