‘U wist er dus al van,’ zei Trevize. ‘Hoe lang?’
‘De Burgemeester benaderde mij…’ (hier fronste Pelorat lichtjes met zijn wenkbrauwen en keek alsof hij enkele kleine berekeningen uitvoerde) ‘twee, misschien drie weken geleden. Ik was verrukt. En nu het duidelijk tot mij is doorgedrongen dat ik een piloot nodig heb en niet een tweede historicus ben ik er ook verrukt over dat u mijn metgezel zult zijn, mijn beste.’
‘Twee, misschien drie weken geleden,’ herhaalde Trevize op tamelijk verblufte toon. ‘Zij heeft dit dus al een hele poos voorbereid. En ik…’ Zijn stem stierf weg.
‘Pardon?’
‘Niets, professor. Ik heb de slechte gewoonte dat ik in mijzelf praat. Dat is iets waaraan u zult moeten wennen als we onderweg zijn.’
‘Dat lukt wel, dat lukt wel,’ zei Pelorat, terwijl hij zijn gast met drukke gebaren naar de eetkamer geleidde, waar zijn bediende een uitgebreide theetafel gedekt had. ‘Onderweg met open einde. De Burgemeester zei dat we alle tijd mogen nemen die we nodig hebben en dat de hele Melkweg voor ons open ligt en zelfs dat we overal waar we komen een beroep kunnen doen op de financiële middelen van de Foundation. Ze zei er natuurlijk bij dat we de redelijkheid in het oog moesten houden. Dat heb ik dus beloofd.’ Hij glimlachte en wreef zich in de handen. ‘Ga zitten, mijn beste, ga zitten. Dit zou wel eens heel erg lang onze laatste maaltijd op Terminus kunnen zijn.’
Trevize ging zitten. ‘Hebt u familie, professor?’ vroeg hij.
‘Ik heb een zoon. Hij is docent aan de Santanni Universiteit. Een scheikundige, geloof ik, of iets dergelijks. Hij aardt naar zijn moeder. Zij is al heel lang niet meer bij me, dus u ziet dat ik geen verplichtingen heb, geen actieve gezinsleden. Ik neem aan dat jij er ook geen hebt. Daar zijn de boterhammen, help jezelf, mijn jongen.’
‘Geen gezin momenteel. Een paar vrouwen. Ze komen en gaan.’
‘Ja. Ja. Heerlijk zolang het goed gaat. En nog heerlijker als je merkt dat je er niet al te zwaar aan hoeft te tillen. Geen kinderen?’
‘Geen.’
‘Prima. Weet je, ik ben in een ontzettend goed humeur. Toen je net binnenkwam was ik even onaangenaam verrast, moet ik toegeven. Maar nu vind ik je erg inspirerend. Wat ik nodig heb is jeugd en enthousiasme en iemand die de weg weet in de Melkweg. We gaan op ontdekkingsreis, weet je. Een opmerkelijke zoektocht.’ Pelorats kalme gezicht en rustige stem kregen nu een ongewone bezieling zonder dat zijn gelaatstrekken of zijn intonatie merkbaar veranderden. ‘Ik weet niet of ze je daar al over hebben ingelicht.’
Trevizes ogen vernauwden zich. ‘Een opmerkelijke zoektocht?’
‘Nou en of! Temidden van de tientallen miljoenen bewoonde werelden in de Melkweg is een kostbare parel verborgen en we hebben alleen maar een paar uiterst vage aanwijzingen om die te vinden. Maar het zal een geweldige triomf zijn als we hem kunnen vinden. Als jij en ik dat voor elkaar krijgen, mijn jongen sorry, Trevize moet ik zeggen, ik wil niet vaderlijk doen dan zullen onze namen door de eeuwen heen tot het einde der tijden voortleven.’
‘En deze triomf… deze kostbare parel…’
‘Mijn woorden klinken als die van Arkady Darell de schrijfster, je weet wel - als ze het over de Tweede Foundation heeft, nietwaar? Geen wonder dat je zo verbaasd kijkt.’ Pelorat bewoog zijn hoofd naar achteren alsof hij in een luide schaterlach wilde uitbarsten, maar hij beperkte zich tot een glimlach. ‘Zoiets zots en onbelangrijks is het niet, dat verzeker ik je.’
‘Maar als u het niet hebt over de Tweede Foundation, professor,’ zei Trevize, ‘waar doelt u dan wel op?’
Pelorat werd plotseling ernstig, haast verontschuldigend. ‘O, de Burgemeester heeft het je niet gezegd? Het is merkwaardig, weet je. Ik heb tientallen jaren wrok gekoesterd tegen de regering en haar onvermogen te begrijpen waar ik mee bezig was, en nu is Burgemeester Branno opeens buitengewoon gul.’
‘Ja,’ zei Trevize, die niet probeerde de ironie in zijn stem te verbergen, ‘het is een vrouw met grote verborgen gaven van filantropische aard, maar zij heeft mij niet verteld waar het allemaal om gaat.’
‘Je bent dus niet op de hoogte van mijn speurtocht?’
‘Nee, het spijt me.’
‘Je hoeft je niet te verontschuldigen. Dat is wel in orde. Ik heb er niet bepaald mee aan de weg getimmerd. Dan zal ik het je zeggen. Jij en ik gaan op zoek naar… nee, wij gaan vinden — want ik heb een uitstekende mogelijkheid in gedachten — de planeet Aarde.
10
Trevize sliep slecht die nacht.
Telkens opnieuw tastte hij de wanden af van de gevangenis die de oude vrouw rond hem heen gebouwd had. Nergens kon hij een uit gang vinden.
Hij werd in ballingschap gedreven en kon daar niets tegen ondernemen. Zij was op een kalme manier onverbiddellijk geweest en had niet eens de moeite genomen te verbergen dat het allemaal in strijd was met de wet. Hij had vertrouwd op zijn rechten als Raadsheer en als burger van de Federatie, maar zij had daar niet eens voor de vorm rekening mee gehouden.
En nu vertelde deze Pelorat, deze rare geleerde die in deze wereld leek te leven zonder er deel van uit te maken, dat de geduchte oude dame dit alles al twee weken lang had voorbereid.
Zij had hem ‘jongen’ genoemd en zo voelde hij zich nu ook. Hij zou in ballingschap gaan met een historicus die hem voortdurend ‘mijn beste’ noemde en die op ingetogen manier mateloos blij scheen te zijn dat hij kon beginnen aan een Galactische speurtocht naar… de Aarde?
Wat, in de naam van Muildiers Petemoei, was de Aarde?
Hij had het gevraagd. Natuurlijk! Hij had het gevraagd toen de naam voor het eerst werd gezegd.
‘Neem me niet kwalijk, professor,’ had hij gezegd. ‘Ik ben een leek op uw terrein en ik hoop dat u het niet vervelend vindt als ik u vraag mij in eenvoudige bewoordingen iets uit te leggen. Wat is de planeet Aarde?’
Pelorat staarde hem ernstig aan en twintig seconden gingen traag voorbij. ‘Het is een planeet. De oorspronkelijke planeet. Degene waarop de menselijke soort voor het eerst verscheen, mijn beste.’
Trevize staarde nu op zijn beurt. ‘Voor het eerst verscheen? Waar kwamen zij vandaan?’
‘Nergens vandaan. Het is de planeet waar de menselijke soort zich door evolutieprocessen ontwikkelde uit lagere diersoorten.’
Trevize dacht daar over na en schudde toen zijn hoofd. ‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
Even verscheen er een glimp van ergernis op Pelorats gezicht. Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Er was ooit een tijd waarin er nog geen menselijke wezens op Terminus waren. Toen zij zich hier vestigden kwamen zij van andere planeten vandaan. Dat weet je, neem ik aan.’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Trevize ongeduldig. Hij was geïrriteerd nu de ander zich plotseling als een schoolmeester ging gedragen.
‘Uitstekend. Welnu, dit geldt ook voor alle andere planeten. Anacreon, Santanni, Kalgan — de hele reeks. Allemaal werden zij ergens in de loop van de geschiedenis gesticht. Er arriveerden mensen die van andere planeten afkomstig waren. Dat geldt zelfs voor Trantor. Dat is weliswaar twintigduizend jaar lang een kolossale metropool geweest, maar voordien was het dat niet.’
‘Wat was het voordien dan?’
‘Leeg! Dat wil zeggen: zonder mensen.’
‘Dat is moeilijk te geloven.’
‘Het is de waarheid. Oude documenten bewijzen het.’
‘Waar kwamen de mensen vandaan die Trantor gesticht hebben ?’
‘Niemand weet dat met zekerheid. Er zijn honderden planeten die beweren dat zij gesticht zijn in de grijze mist van het oeroude verleden en waarvan de bewoners sprookjesachtige verhalen vertellen over de aard van de eerste komst van de mensheid. Historici zijn geneigd die verhalen te laten voor wat zij zijn en zich liever te bezinnen op de Vraag naar de Oorsprong.’