Выбрать главу

Aangezien Meriadoc en Peregrijn aan het hoofd van hun grote families kwamen te staan, en tegelijkertijd hun relaties met Rohan en Gondor onderhielden, bevatten de bibliotheken in Bokkelburg en Toekburg veel dat niet in het Rode Boek voorkwam. Sommige hiervan werden door Meriadoc zelf geschreven of begonnen, hoewel men zich hem in de Gouw voornamelijk herinnerde om zijn Kruidkunde van de Gouw en om zijn Jaartelling, waarin hij het verband tussen de kalenders van de Gouw en Breeg en die van Rivendel, Gondor en Rohan behandelde. Hij schreef ook een korte verhandeling over Oude Woorden en Namen in de Gouw, waarin hij zich vooral beijverde om de verwantschap van Gouwwoorden als mathom en oude elementen in plaatsnamen met de taal van de Rohirrim aan het licht te brengen.

Op Groot Smielen waren die boeken evenwel van minder belang voor lieden uit de Gouw, hoewel belangrijker voor de geschiedenis als geheel. Geen ervan werd door Peregrijn geschreven, maar hij en zijn opvolgers verzamelden vele manuscripten, die het werk waren van de schriftgeleerden van Gondor, voornamelijk kopieën of samenvattingen van geschiedenissen of legenden die betrekking hadden op Elendil en diens erfgenamen. Alleen hier in de Gouw was veel materiaal te vinden voor de geschiedenis van Númenor en de opkomst van Sauron. Het Verhaal der Jaren* werd waarschijnlijk op Groot Smielen samengesteld met behulp van materiaal dat door Meriadoc was bijeengebracht. Hoewel de data vaak op veronderstelling berusten, vooral die van de Tweede Era, verdienen ze aandacht.

Het is waarschijnlijk dat Meriadoc hulp en gegevens van Rivendel ontving, dat hij meer dan eens bezocht. Hoewel Elrond was heengegaan, bleven zijn zonen er lange tijd, tezamen met enkelen van de Hoge Elfen. Er wordt gezegd dat Celeborn daar na het vertrek van Galadriel ging wonen, maar er staat nergens vermeld wanneer hij ten slotte de Grijze Havens opzocht, en met hem ging de laatste levende herinnering aan de Oudste Tijden in Midden-aarde heen.

Eerste boek

I. Een langverwacht feest

Toen meneer Bilbo Balings van Balingshoek bekendmaakte dat hij binnenkort met een bijzonder luisterrijk feest zijn elftigeneerste verjaardag zou vieren, werd dit in Hobbitstee het gesprek van de dag.

Bilbo was een heel rijk en hoogst eigenaardig iemand, en was zestig jaar lang het wonder van de Gouw geweest, vanaf het moment van zijn merkwaardige verdwijning en onverwachte terugkeer. De schatten die hij van zijn reis mee had teruggebracht waren nu een plaatselijke legende geworden, en men geloofde algemeen, wat de oude lieden ook mochten beweren, dat de Heuvel van Balingshoek vol gangen zat die waren volgepropt met schatten. En alsof dat hem al niet beroemd genoeg maakte, gaf ook zijn onverminderde vitaliteit aanleiding tot verbazing. De tijd schreed voort, maar scheen weinig invloed op meneer Balings te hebben. Toen hij negentig jaar was, zag hij er bijna net zo uit als toen hij vijftig was. Toen hij negenennegentig was, begon men hem goed geconserveerd te noemen, maar onveranderd zou juister zijn geweest. Er waren lieden die het hoofd schudden en vonden dat dit een beetje te veel van het goede was: het scheen niet eerlijk dat iemand (blijkbaar) niet alleen de eeuwige jeugd bezat, maar ook (naar verluidt) een onuitputtelijke rijkdom.

‘Dat zal zich wreken,’ zei men. ‘Het is onnatuurlijk en daar komen moeilijkheden van.’

Tot dusverre waren moeilijkheden echter uitgebleven, en omdat meneer Balings royaal met zijn geld was, waren de meeste mensen bereid hem zijn eigenaardigheden en geluk te vergeven. Hij bleef bij zijn familie over de vloer komen (met uitzondering van de Buul-Balingsen natuurlijk) en hij had veel toegewijde bewonderaars onder de hobbits van arme en onbelangrijke families. Maar hij had geen intieme vrienden, totdat enkelen van zijn jonge neven begonnen op te groeien.

De oudste van hen, en Bilbo’s favoriet, was de jonge Frodo Balings.

Toen Bilbo negenennegentig was, had hij Frodo als zijn erfgenaam aangewezen en meegenomen om op Balingshoek te wonen, waarmee de hoop van de Buul-Balingsen ten slotte de bodem werd ingeslagen.

Bilbo en Frodo waren toevallig op dezelfde dag jarig, op 22 september. ‘Je moest maar hier komen wonen, Frodo, m’n jongen,’ had Bilbo op een dag gezegd, ‘dan kunnen we onze verjaardagen gezellig samen vieren.’

Toentertijd was Frodo nog in zijn twintigjes, zoals de hobbits de onbezonnen twintig jaar tussen de kindertijd en de meerderjarigheid op drieëndertig noemden.

Er waren nog twaalf jaren verlopen. Elk jaar hadden de Balingsen gezamenlijk heel, heel vrolijke verjaarsfeestjes op Balingshoek gegeven, maar nu nam men aan dat er voor deze herfst iets uitzonderlijks werd bekokstoofd. Bilbo zou elftigeneen worden, 111, een nogal vreemd getal en een zeer respectabele leeftijd voor een hobbit (de Oude Toek zelf was maar 130 geworden), en Frodo zou drieëndertig worden, een belangrijke mijlpaal, namelijk de dag waarop hij meerderjarig werd.

Tongen begonnen zich in Hobbitstee en Bijwater te roeren, en in de hele Gouw deden geruchten de ronde over het ophanden zijnde evenement. De geschiedenis en de persoon van meneer Bilbo Balings werden opnieuw het voornaamste onderwerp van gesprek, en de oudere lieden merkten plotseling dat er gretig naar hun herinneringen werd geluisterd. Niemand had een aandachtiger gehoor dan de oude Ham Gewissies, gewoonlijk de Gabber genoemd. Hij orakelde in het Klimopbosje, een kleine herberg aan de weg naar Bijwater, en hij sprak met enig gezag, want hij had veertig jaar lang de tuin van Balingshoek verzorgd en daarvóór de oude Holman daarbij geholpen. Nu hij zelf oud en stram van leden begon te worden, werd dit werk voornamelijk door zijn jongste zoon, Sam Gewissies gedaan. Zowel vader als zoon stond op zeer vriendschappelijke voet met Bilbo en Frodo. Ze woonden op de Heuvel, Balingslaantje nummer 3, vlak onder Balingshoek.

‘Een heel aardige en beleefde hobbitheer, die meneer Balings, zoals ik altijd heb gezegd,’ zei de Gabber. En volmaakt terecht, want Bilbo was heel beleefd tegen hem en noemde hem ‘Meester Ham’, en raadpleegde hem voortdurend over groenteteelt – vooral op het gebied van knolgewassen, met name aardappelen, werd de Gabber door allen in de omgeving (met inbegrip van zichzelf ) als een vooraanstaande autoriteit beschouwd.

‘Maar hoe zit het met die Frodo die bij hem woont?’ vroeg de oude Dibbes uit Bijwater. ‘Hij heet Balings, maar ze zeggen dat hij voor meer dan de helft een Brandebok is. Ik snap niet waarom een Balings uit Hobbitstee helemaal naar Bokland, waar iedereen zo raar is, moet gaan om een vrouw te zoeken.’

‘En geen wonder ook dat ze raar zijn,’ viel Vadertje Tweevoet (de buurman van de Gabber) hem in de rede, ‘als ze aan de verkeerde kant van de Brandewijn, vlak tegen het Oude Woud aan wonen.

Dat is een boos en duister oord, ook al is maar de helft van de verhalen erover waar.’

‘Je hebt gelijk, Vadertje,’ zei de Gabber. ‘Niet dat de Brandebokken uit Bokland in het Oude Woud wonen; maar het is blijkbaar een rare familie. Ze hannesen met boten op die grote rivier rond – en dat is niet natuurlijk. Geen wonder dat er moeilijkheden van zijn gekomen, zeg ik. Maar hoe dan ook, meneer Frodo is de aardigste jonge hobbit die je je maar kunt voorstellen. Bijna net meneer Bilbo, en niet alleen van uiterlijk. Zijn vader was per slot van rekening een Balings. En meneer Drogo Balings was wat je noemt een keurige, eerbiedwaardige hobbit, dat was-ie; er viel eigenlijk nooit iets op hem aan te merken, totdat hij verdrinkte.’

‘Verdrinkte?’ vroegen verscheidene stemmen. Ze hadden dit en andere nog duisterder geruchten natuurlijk al eerder gehoord, maar hobbits zijn dol op familiegeschiedenissen, en ze wilden het graag nog eens horen.

‘Nou ja, dat wordt tenminste beweerd,’ zei de Gabber. ‘Zie je, meneer Drogo trouwde met die arme juffer Primula Brandebok. Ze was de nicht van onze meneer Bilbo van moederskant (haar moeder was de jongste dochter van de Oude Toek); en meneer Drogo was zijn achterneef. Meneer Frodo is dus zowel zijn volle neef als zijn achterneef, van beide kanten in de eerste graad, zoals dat heet, als je begrijpt wat ik bedoel. En meneer Drogo logeerde op de Brandeburcht bij zijn schoonvader, de oude meester Gorbadoc, zoals hij dat na zijn huwelijk vaak deed (vanwege asdat hij van zijn natje en zijn droogje hield, en de oude Gorbadoc altijd machtige eetfestijnen gaf ); en hij ging varen op de Brandewijnrivier; en hij en zijn vrouw verdrinkten, en dat terwijl meneer Frodo nog maar een kind was en zo.’