“Nick! Allemaal! Kijk snel naar het oosten, dan meteen naar het westen. Zorg ervoor dat alle papieren, vooral kaarten, goed opgerold zijn en vastgebonden worden op het vlot. Stevig vastmaken, maar laat genoeg touw over om jezelf ook te binden. Jullie zelf en de kaarten hebben alle voorrang, vergeet dat niet. Als dat veilig is, probeer dan nog je wapens aan jezelf of het vlot te binden. Vooruit!”
Er dreef nog een vraag over van Nick. Door de zendpauze was het niet zeker of hij al de tijd genomen had om te kijken.
“Wat moeten we met het vee? Zonder — “ Raeker brak hem af zonder de rest af te wachten.
“Laat het vee maar! Er is een groot verschil tussen prettig en mogelijk! Denk aan niets anders tot je voor jezelf, de kaarten en de wapens hebt gezorgd!”
De drie anderen waren al begonnen. De dringende toon van de Leraar dwong Nick zwijgend hun voorbeeld te volgen en in de observatiekamer wachtte men in spanning. Ademloos zagen de mannen daarboven naar de wedloop tussen het werk en de zee — een wedloop met een hogere inzet dan ze op aarde ooit hadden gezien.
Raeker merkte dat de oleumstromen in het midden veel hoger waren dan aan de rand, net als sterk vergrote waterslierten op vettig papier, zelfs al vertoonden ze nog een duidelijk afgebakend oppervlak. Kennelijk was de zee al sterk door de regen verdund. Het betekende dat het geen zin had te hopen dat het vlot zou drijven. De luchtzakken waren bijna half zo dicht als het zuivere zuur. Met dit verdunde spul zou hun drijfkracht te verwaarlozen zijn. Hij had bijna ongelijk, bleek het. De zee spoelde rond de heuvel omhoog en doofde de vuren haast in een klap. Een ogenblik vertroebelde het beeld dat werd uitgezonden door de robotogen, toen de zee het kamp overdekte. Het scherm klaarde weer op en toonde de verslapte gedaanten van de vier inboorlingen op een bouwsel dat rakelings schraapte over wat nu de bodem van de zee was. Het bewoog, centimeter voor centimeter, en somber stuurde Raeker de robot erachteraan.
11
Ontwaken en ontmoeten
De nachten — op Tenebra tenminste — vielen de Drommiër Aminadabarlee moeilijk. Moeilijker nog waren ze voor de mensen die ’s nachts met hem te maken hadden. Het zien van mensen bij werkzaamheden die niet rechtstreeks bijdroegen tot de redding van zijn zoon, en dat voor een tijd van twee aardse dagen aan een stuk, kon hij nauwelijks verdragen. Al wist hij natuurlijk best dat er niets viel te doen zolang de agenten daar beneden waren uitgeschakeld, of zelfs buiten bewustzijn. Emotioneel maakte dat voor hem geen verschil; iemand, of iedereen moest iets doen, zeiden zijn klieren. Allengs en geheel onvermijdelijk, begon hij mensen te beschouwen als het meest gevoelloze en stijfkoppige ras van het melkwegstelsel. Dit alles ondanks de bekwame inspanningen van Rich, die er beroepshalve de handen aan vol had.
Totnogtoe was de vreemde reus niet tot gewelddaden afgedaald, maar meer dan één mens zorgde uit zijn buurt te blijven. Dit waren degenen die Drommiërs het minst gewend waren — totnogtoe. Raeker merkte dat hun aantal toenam. Zelf maakte Raeker zich niet bezorgd; daar was hij de man niet naar. Hij had het trouwens druk genoeg om Dromm en zijn opvliegende inboorlingen uit zijn gedachten te houden. Gelukkig hoefde de robot niet te vechten, geen enkel waterdier vertoonde zich bij het vlot of zijn hulpeloze passagiers. Aan de ene kant was dit een troost, als bioloog stelde het hem teleur. Hij had iets te weten willen komen over de wezens die een paar nachten eerder de verliezen hadden toegebracht aan de kudde van zijn leerlingen, en die kennelijk konden leven in een milieu met weinig zuurstof. In ieder geval was het viertal op het vlot veilig, al durfde niemand ze ver van de robot te laten drijven; men moest voortdurend opletten.
Met het verstrijken van de nacht werden de wervelstromen die het vlot voortstuwden minder, zoveel zwakker ook dat ze het bouwsel niet meer konden bewegen, hoewel het rest-gewicht ervan niet meer dan een paar kilo kon zijn. De man die de robot bestuurde merkte dat hij de machine steeds langer kon laten stilstaan. Op een zeker ogenblik viel Raeker zelfs in slaap in de regelstoel. Hij schrok echter uit zijn sluimering door een schrille kreet van de Drommiër: “En dan verwachten aardemensen dat je met ze samenwerkt!” op een duidelijk minachtende toon, en hij beging de vergissing niet nog eens. Het gaf niets: de passagiers van het vlot dreven ongedeerd rond toen de dag aanbrak. Dit stadium was het moeilijkst wat de bescherming betrof. Naarmate het water uit zee dampte nam de dichtheid van de laatste toe, en het vlot begon te drijven. Een gelukkig toeval was het dat er toen geen enkele stroming stond. Vlot en inzittenden gingen recht omhoog. Vanzelfsprekend, maar minder gelukkig, sloeg het hierdoor om, zodat de bestuurder van de robot gefrustreerd werd door de aanblik van de inboorlingen, die ondersteboven aan het drijvende platform hingen. Geleidelijk aan volgden zij het dalende zeevlak naar de grond. In de nacht waren ze weggedreven van de heuveltop, en zo kwamen ze terecht in een betrekkelijk kleine poel in een van de omliggende holten. Toen het tenslotte bleek dat de poel niet verder zou inkrimpen, moest de robot handelend optreden.
Gelukkig was het zuur ondiep — zo ondiep dat het vlot eerder gedragen werd door de lichamen eronder dan door eigen drijfkracht. Raeker stuurde de machine door de vloeistof en duwde de vier bewusteloze inboorlingen naar de wal. Eindelijk lag het rommelige gevaarte druipend op de kant van de oleumpoel, en het levend fundament kwam geleidelijk bij kennis.
Intussen had ook de scaaf de zee verlaten. Net als het vlot kwam hij terecht in een poel onderin een dal. Het verschil was dat hij niet dreef: de poel was te ondiep. Zodoende zaten Easy en haar vriend verschanst in een drukdicht kasteel met gracht en al, wat met succes verhinderde dat Snel en zijn mannen erbij konden komen.
Want Snel was aanwezig. Binnen een uur nadat de poel zijn kleinste omvang bereikte kwam hij opdagen, ondanks de geruime afstand die de scaaf ’s nachts was afgedreven. De zee lag uit het gezicht, verklaarde Easy. De wind die al het andere landinwaarts had gedreven, had het schip meegevoerd. Ze vond het niet erg; ze zei dat ze best met Snel overweg konden en ze scheen niet ondersteboven na het verhaal van Nicks nachtelijke tegenslag. Rich werd voor het eerst boos toen hij hoorde dat Raeker de kinderen had verteld van de vernietiging van het kamp en hij kalmeerde pas toen het meisje nadrukkelijk verklaarde dat het hun moreel niet in het minst had aangetast.
Raeker dacht voorlopig minder aan haar dan aan zijn reddingsactie, daarom was hij zo onvoorzichtig geweest in zijn woorden. Nick, Betsey, Jim en Jane waren allemaal veilig. De kaarten zaten behouden aan het vlot, evenals de meeste wapens. Toch nam het nogal wat tijd om uit te vinden waar ze zaten, hoe weinig ze ook waren afgedreven. Toen ze het kampterrein zagen liggen, leek het onwaarschijnlijk dat ze nog veel zouden vinden. De kudde zou wel weg zijn, of vrijwel weg; de kar — wie zou het zeggen? Eenzelfde tijd onder zee op aarde zou hem totaal vernielen. Hier viel er niets van te zeggen, maar Raeker zag het somber in.
Het vinden van de laatste vuurplaatsen bleek eenvoudiger dan verwacht. De wind was een leiddraad, toen dat eindelijk bij iemand opkwam — bij Jim, tot Raekers verrassing. Natuurlijk hadden hij en Jane er de hele terugweg uit hun gebieden tegen opgetornd, al hadden ze er toen niet veel betekenis aan gehecht. Nu diende hij om hun ‘richtingsgevoel’ te herstellen, voor Tenebranen, net als voor mensen, een samensmelting van herinnering en intuïtief begrip van de natuurverschijnselen. Toen ze eenmaal de richting van de zee kenden ging alles van een leien dakje, het was zonneklaar dat ze vrijwel recht het land in hadden gedreven. De kar en het restant van de waakvuren vonden ze in een uur. Raeker was oprecht verbaasd toen ze hem en zijn inhoud onbeschadigd terugvonden. Louter het feit dat de miniorkaan onderweg uit een gas in een nauwelijks dichtere vloeistof was veranderd maakte geen verschil voor de meeste massieve voorwerpen in zijn baan.