Выбрать главу

2

Uitgelegd en uitgescholden

En wat doet u nu?”

Raeker deed of hij de vraag niet hoorde, al wist hij hoe belangrijk de spreker was; maar hij had geen tijd voor praatjes. Hij moest handelen. De wanden rondom waren gevuld met Fagins beeldschermen en alle toonden de krioelachtige gedaanten van de denappelvormige wezens die het dorp aanvielen. Voor hem zat een microfoon met een verend contact, zodat een onderling gesprek in de regelkamer de vrienden van de robot niet kon bereiken.

Zijn vinger hing boven de knop, maar hij raakte hem niet. Hij wist eigenlijk niets te zeggen.

Alles wat hij Nick via de robot had gezegd was volkomen waar; er was geen heil in een gevecht. Jammer genoeg was dat gevecht al begonnen. Zelfs al was Raeker in staat geweest goede raad te geven voor de verdediging van het dorp, dan was het nu te laat. Een mens kon de verdedigers niet eens meer van de aanvallers onderscheiden. Speren zeilden flitsend snel door de lucht — een lichte worp komt niet ver in een zwaartekrachtveld van 3G — en bijlen en messen schitterden in de vlammen.

“Wel, het is een prachtig gezicht.” Dezelfde schelle stem die een minuut eerder de vraag stelde liet zich weer eens horen. “Die vuren daar beneden lijken wel helderder dan daglicht.” De onverschillige toon maakte Raeker woest, want hij stond lang niet onverschillig tegenover de nood van zijn vrienden. Toch kwam het niet doordat de spreker zo’n gewichtig personage was, dat hij niet eens zijn beheersing verloor of iets onbehoorlijks zei. Totaal onbedoeld had de toeschouwer hem iets ingegeven. Zijn vinger drukte op de microfoon-knop.

“Nick! Kun je me verstaan?”

“Jawel, Leraar.” In zijn stem bleek niets van de ontzaglijke inspanning die Nick leverde. Zijn stemorganen waren niet zo nauw verbonden met de ademhaling als bij een mens.

“Mooi. Baan je zo snel mogelijk een weg naar de dichtstbijzijnde hut, allemaal. Verdwijn uit mijn gezicht. Als je de hut niet haalt, kruip dan achter een houtstapel of zoiets — onderaan de heuvel als het niet anders kan. Geef het door als dat je allemaal is gelukt.”

“We proberen het.” Nick had geen tijd om meer te zeggen. In de regelkamer konden ze alleen toekijken, al hingen de vingers van Raeker alweer boven een reeks andere schakelaars op het regelpaneel voor hem.

“Een van hen heeft het gehaald.” Weer was het de hoge stem en nu moest Raeker wel antwoorden.

“Ik ken ze al zestien jaar maar ik kan ze nu niet van de aanvallers onderscheiden. Hoe herkent u ze?” Hij keerde zijn blik even af van de schermen naar de twee Vreemdelingen die boven hem torenden.

“De aanvallers hebben geen bijlen, alleen messen en speren,” verduidelijkte de spreker kalm. De man keek haastig weer op het scherm. Hij kon er niet zeker van zijn dat de ander gelijk had. Je kon maar drie of vier bijlen zien, en de eigenaars waren niet duidelijk te zien in het gewoel. Hij had het gemis aan bijlen bij de aanvallers niet opgemerkt toen ze de heuvel bestegen, op het ogenblik nadat de robot ze zag en voordat de slag ontbrandde. Maar er was geen reden om te twijfelen dat een ander het had gezien. Hij wilde dat hij Dromm en zijn volk beter kende. Hij ging niet in op het commentaar van de slanke reus, maar lette in het vervolg op het blinken van bijlen in het licht. Inderdaad leek het dat ze zich een weg baanden naar de kring van hutten op de heuveltop. Sommigen haalden het niet. De robot zag hoe meer dan een van deze werktuigen, die opeens in wapens veranderd waren, ophielden te zwaaien.

Maar sommigen kwamen er. Een halve minuut lang hield een vierarmige, schubbige gedaante stand voor de deur van

een der hutten, het gezicht naar buiten, en kraakte de kuif van alle aanvallers die te dichtbij kwamen. Drie anderen, zichtbaar gewond, kropen op hem toe en vonden onder zijn krachtige armzwaaien een schuilplaats in de hut. Een bleef in de deuropening; gehurkt met twee speren dekte hij de wachtpost tegen aanvallen van onderuit.

Toen vocht een nieuwe verdediger zich een plaats naast de eerste, en samen trokken ze zich terug binnen het bouwsel.

Geen holbewoner scheen van zins te volgen.

“Allemaal binnen, Nick?” vroeg Raeker.

“Vijf van ons. Van de anderen weet ik niets. Alice en Tom zijn vast en zeker dood. In het begin waren ze vlak bij, en ik heb ze al een tijdje niet gezien.”

“Roep eens naar degenen die er niet zijn. Ik moet al gauw iets doen, en ik wil geen van jullie last bezorgen.”

“Ze moeten wel veilig of dood zijn. Het vechten is afgelopen: ik kan je nu veel makkelijker horen. Let niet op ons, doe het maar, wat het ook is. Ik denk dat Snel met zijn mannen op je af komt. Er staan er maar een paar hier buiten de deur, de anderen vormen een kring waar ik jou het laatst zag. Je staat daar toch nog?”

“Ja,” gaf Raeker toe, “en die kring zie ik ook. Een van de grootsten loopt nu op me af. Zorg dat je allemaal gedekt bent — liefst ergens waar geen licht kan komen. Ik tel tot tien.”

“In orde,” riep Nick, “we gaan onder de tafels zitten.” Langzaam telde Raeker tot tien terwijl hij de naderende wezens op het scherm in het oog hield. Op de laatste tel haalde hij een groepshandel over die twintig schakelaars tegelijk sloot; en, zoals Nick later zei: “de wereld vloog in brand.” Het waren alleen de schijnwerpers van de robot, nu al jaren ongebruikt, maar nog steeds in staat van paraatheid. Voor de toeschouwer leek het onmogelijk, dat gezichtsorganen gevoelig genoeg voor de weinige lichtkwanten op de bodem van Tenebra’s dampkring, een dergelijke straling konden doorstaan. De lichten zelf waren ontworpen met het oog op ondoordringbare rook of stof — ze waren vele malen sterker dan de ontvangers van de robot nodig hadden. De aanvallers hadden onmiddellijk verblind moeten zijn, volgens Raekers berekening. Het droeve feit drong tot hem door dat dit niet gebeurde.

Zeker, ze werden verrast. Ze hielden even in, en kwetterden opgewonden. Toen stapte de reus die vooropging recht op de robot af, boog zich voorover en scheen een van de lichten grondig te onderzoeken. Lang geleden hadden de mannen ontdekt dat het Tenebraanse gezichtszintuig ergens te maken had met de stekelige kuif op hun hoofd en dat deel bracht het wezen, dat Raeker ervan verdacht Snel te heten, dicht bij een van de kleine ruitjes waaruit het licht straalde.

De man zuchtte en deed de lichten uit.

“Nick,” riep hij, “jammer, maar mijn idee is niet gelukt. Kun je die vent Snel benaderen en hem het taalprobleem overbrengen? Voorzover ik begrijp, probeert hij nu met me te praten.”

“Ik zal het proberen.” De stem van Nick klonk zwak door de robotinstrumenten. Er volgde een vloed onbegrijpelijk gekwetter dat fantastisch de toonladder op- en afrende. Je kon niet uitmaken wie er aan het woord was en nog minder wat er gezegd werd. Raeker ging onbehaaglijk achteruit zitten.

“Kunt u de werktuigen van de robot niet voor een gevecht gebruiken?” De schelle stem van de Drommiër onderbrak zijn zorgen.

“Dat is denkbaar — onder andere omstandigheden,” gaf Raeker terug. “Zoals het nu is zijn we te ver. U zult de vertraging tussen vraag en antwoord hebben opgemerkt in het gesprek met Nick. Onze baan is zo ruim om Tenebra, dat we boven dezelfde plaats kunnen blijven. De dag is hier zowat viermaal zo lang, dus we zitten meer dan tweehonderdvijftigduizend kilometer hoog. Een reactie met bijna twee seconden vertraging maakt de robot een belabberd vechter.”

“Natuurlijk, dat had ik kunnen weten. Neem me niet kwalijk dat ik uw tijd verspilde met mijn onderbreking, onder deze zorglijke omstandigheden.”

Raeker rukte zich met moeite los van het toneel daar ver beneden en richtte zich tot de Drommiërs. “Neem mij liever niets kwalijk,” zei hij. “Ik wist dat u kwam, en waarom. Ik had u toch eigenlijk aan iemand anders moeten toevertrouwen, nu ik zelf niet kon. Mijn enige verontschuldiging is deze noodsituatie. Laat me dit alsjeblieft rechtzetten. Ik denk dat u graag de Vindemiatrix wilt zien.”