‘Keren de doden dan terug naar het leven?’
‘Ik dacht dat u dat wel wist,’ zei Sopli na een korte stilte en keek Sperwer argwanend aan.
‘Ik ben op zoek naar dat weten.’
Sopli zei niets. De tovenaar keek hem plotseling aan met een doordringende, gebiedende blik, ook al klonk zijn stem even goedmoedig als tevoren: ‘Ben jij op zoek naar een weg om eeuwig te leven, Sopli?’
Sopli keek hem een moment recht in de ogen; toen verborg hij zijn warrige bruinrode hoofd in zijn armen, sloot zijn handen rond zijn knieën en wiegde zachtjes heen en weer. Blijkbaar was dit de houding die hij aannam als hij bang was; als hij zo zat, was er geen woord uit hem te krijgen en luisterde hij ook niet naar wat er gezegd werd. Arren keerde zich in wanhoop van walging van hem af. Hoe kon je nu met Sopli dagen, ja weken lang doorbrengen in een boot van achttien voet. Het was of je je lichaam moest delen met de ziel van een dode… Sperwer kwam naast Arren op de voorplecht staan, steunde met een knie op de doft en tuurde in de vaalgele avond. Hij zei: ‘De man heeft een vriendelijk hart.’ Arren gaf hier geen antwoord op. Hij vroeg koeclass="underline" ‘Wat is Obehol? Ik heb die naam nog nooit gehoord.’
‘Ik ken de naam en zijn plaats op de kaart, verder niets… Kijk: de gezellen van Gobardon.’
De grote topaaskleurige ster stond nu hoger in het zuiden en eronder, net boven de nevelige zeeëinder, scheen links een witte ster en rechts een blauw-witte, zodat er zich een driehoek vormde.
‘Hebben zij een naam?’
‘De Magister der Namen wist het niet. Misschien dat de mensen op Obehol en Wellogy er namen voor hebben. Ik weet het niet. We zeilen nu vreemde zeeën binnen, Arren, onder het teken van Einding.’
De knaap gaf geen antwoord en keek met iets van verwijt in zijn blik naar de heldere, naamloze sterren boven het onafzienbare water.
Dagenlang zeilden zij naar het westen; de hemel was helder en over het water spreidde zich de warmte van de zuidelijke lente. Toch leek het Arren of er een matheid lag in dat licht, als vielen de stralen schuins door een glazen plaat. De zee was lauw en schonk hem als hij ging zwemmen, weinig verkwikking. Hun ingezouten voedsel was smakeloos. Niets was fris en klaar, tenzij ’s nachts als de sterren met grotere helderheid brandden dan hij ooit gezien had. Liggend keek hij naar hen omhoog tot hij insliep. In zijn slaap droomde hij; altijd de droom van de moeren of de kuil of een door klippen omzoomde vallei of een lange weg die naar beneden liep onder laaghangende wolken; altijd het vale licht en de vrees in zijn hart en de vergeefse poging tot ontspanning.
Met Sperwer sprak hij er nooit over. Hij sprak met hem nooit over iets belangrijks, alleen over de kleine dagelijkse beslommeringen van het zeilen. En Sperwer die altijd al slechts met moeite aan het praten te krijgen was, zweeg nu meestal de ganse dag.
Arren zag nu in hoe dwaas het geweest was zich met lichaam en ziel toe te vertrouwen aan deze rusteloze en ondoorgrondelijke man die zich liet leiden door zijn intuïtie en geen enkele poging deed zijn leven in eigen hand te houden en zelfs niet om het te redden. Hij was nu geheel in de ban van het noodlot; en dat, dacht Arren, enkel omdat hij zijn eigen falen niet onder ogen durfde zien, het falen van de toverkunst als de machtigste macht der mensen.
Het was nu zonneklaar dat voor hen die dieper tot de geheimen doordrongen, er echt niet zo heel veel geheimen verscholen bleken te liggen in die magische kunst waaraan Sperwer en met hem alle geslachten van tovenaars en wijzen, hun grote faam en macht te danken hadden. Er zat niet meer aan vast dan de beheersing van weer en wind, de kennis van geneeskrachtige kruiden en een gewiekst gegoochel met illusies als nevel, licht en gedaanteverandering dat op onwetende lieden dan wel indruk maakte, maar in wezen enkel schijnvertoon was. De werkelijkheid werd niet veranderd. Niets in die toverkunst verleende een mens de ware macht over mensen, en tegen de dood was zij van geen enkel nut. Tovenaars werden niet ouder dan gewone mensen. Met al hun geheime woorden konden zij de komst van de dood nog geen uur uitstellen. En zelfs in kleinigheden moest je maar niet te veel op die toverkunst rekenen: Sperwer was niet bepaald scheutig met het gebruik van zijn kennis; als maar enigszins mogelijk voeren zij op de wind van de wereld; zij visten hun voedsel bij elkaar en waren als alle zeelui spaarzaam met water. Na vier dagen eindeloos laveren in een grillige tegenwind vroeg Arren hem of hij maar niet een klein rugwindje in het zeil zou spreken, en toen de ander het hoofd schudde, zei hij; ‘Waarom niet?’
‘Ik wil een zieke niet vragen aan een hardloopwedstrijd mee te doen,’ zei Sperwer, ‘en geen steen leggen op een al overbelaste rug.’ Het was niet uit te maken of hij tot zichzelf sprak of tot de wereld in het algemeen. Als altijd kwam zijn antwoord met tegenzin en was er nauwelijks iets zinnigs aan te ontdekken. Dat was nu de kern van de toverkunst, dacht Arren: de indruk wekken van diep denkwerk, terwijl er eigenlijk niets gezegd werd, en helemaal niets doen laten doorgaan voor het toppunt van wijsheid.
Arren had Sopli geprobeerd te negeren, maar dat bleek onmogelijk; en in ieder geval ontstond er al spoedig een soort bondgenootschap tussen hem en de dwaas. Sopli was niet zo gek, of niet zo argeloos gek als zijn warrige haardos en warrige praat deden vermoeden. Het gekste aan hem was misschien wel zijn angst voor water. Slechts met de moed der wanhoop had hij zich in de boot gewaagd en het scherp van zijn vrees was in de loop der tijd niet afgesleten; hij hield het hoofd steeds zo diep omlaag dat hij het klotsende, deinende water om zich heen niet hoefde te zien. Bij het rechtop staan in de boot werd hij duizelig en moest zich aan de mast vastklemmen. Toen Arren voor de eerste keer ging zwemmen en van de boeg het water in dook, uitte Sopli een kreet van afgrijzen; en toen Arren zich weer in de boot hees, zag de arme kerel groen van ellende. ‘Ik dacht dat je je ging verdrinken,’ zei hij en Arren moest om hem lachen.
Die middag kwam Sopli, terwijl Sperwer doof en dromerig zat na te denken, behoedzaam langs de doften op Arren toeschuifelen en zei met gedempte stem: ‘Jij wilt toch niet sterven, hè?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Hij wel,’ zei Sopli met een vaag gebaar van zijn onderkaak in Sperwers richting.
‘Waarom zeg je dat?’ Arren sloeg een gebiedende toon aan wat hem heel natuurlijk afging en door Sopli als heel natuurlijk werd aanvaard hoewel hij toch tien of vijftien jaar ouder was dan Arren. Op zijn gebruikelijke hakkelende wijze antwoordde hij met bereidwillige onderdanigheid: ‘Hij wil naar de geheime plaats gaan. Maar ik weet niet waarom. Hij wil niet... Hij gelooft niet... in de belofte.’
‘Welke belofte?’
Sopli keek hem scherp aan met een glimp van zijn nog smeulende wilskracht in zijn ogen, maar Arrens wil was sterker. Heel zacht antwoordde hij: ‘Dat weet je toch. Leven. Eeuwig leven.’ Er voer een kille huivering door Arrens lichaam. Hij herinnerde zich zijn dromen; de moeren, de kuil, de klippen, het vale licht. Dat was de dood, de verschrikking van de dood. Het was de dood waaraan hij moest ontsnappen, waaruit hij de terugweg vinden moest. En op de drempel stond de gestalte, gehuld in schaduwen, en hield hem een kleine lamp voor, niet groter dan een parel, de vonk van het eeuwige leven. Voor het eerst keek Arren nu in Sopli’s ogen: lichtbruine ogen, stralend helder; daarin zag hij dat hij het nu eindelijk begrepen had en dat Sopli die kennis met hem deelde. ‘Hij daar,’ zei de Verver, weer met het gebaar van zijn kaak in Sperwers richting, ‘hij wil zijn naam niet prijsgeven. Niemand kan er zijn naam doorheen krijgen. Het gat is te klein.’
‘Heb je het gezien?’
‘In de duisternis. In mijn geest. Dat is niet genoeg. Ik wil erheen gaan; ik wil het zien. In de wereld, met mijn eigen ogen. Maar wat als ik… als ik sterf en de weg, de plaats nog niet gevonden heb? De meeste mensen kunnen haar niet vinden; zij weten niet eens dat zij bestaat. Slechts enkelen van ons hebben de macht ertoe. Maar het is moeilijk omdat je om er te komen die macht moet afgeven… Geen woorden meer. Geen namen meer. Dat is te moeilijk om in de geest te doen. En als je… sterft,... sterft ook je geest.’ Hij stokte iedere keer dat hij het woord uitsprak. ‘Ik wil weten dat ik terug kan komen. Ik wil daar zijn, aan de zijde van het leven. Ik wil leven, veilig zijn. Ik haat... ik haat dit water…’