‘Sopli...’
‘Hij is niet meer boven gekomen.’
‘Is hij verdronken?’ vroeg Arren ongelovig. Sperwer knikte.
Arren roeide door tot het strand onder de wouden en de grote groene pieken enkel nog een witte streep was. Sperwer zat aan de helmstok, de dot zeildoek tegen de schouder drukkend, maar er verder weinig aandacht aan schenkend. ‘Werd hij door een speer getroffen?’
‘Hij sprong.’
‘Maar hij… hij kon niet zwemmen. Hij was bang voor het water.’
‘Ja. Doodsbang. Hij wilde… Hij wilde aan land.’
‘Waarom hebben ze ons aangevallen? Wie zijn dat?’
‘Ze moeten ons voor vijanden gehouden hebben. Wil je… me hier even mee helpen?’ Arren zag dat het zeildoek dat hij tegen de schouder gedrukt hield, geheel doorweekt en bloederig was. De speer had hem getroffen tussen schoudergewricht en sleutelbeen en er een van de aders doorgesneden zodat er veel bloed uit de wond stroomde. Op Sperwers aanwijzingen scheurde Arren een linnen hemd in repen en legde een noodverband aan. Sperwer vroeg hem om de speer en toen Arren haar op zijn knieën had gelegd, nam hij het blad, van ruw gehamerd brons en lang en smal als een wilgeblad, in de rechterhand; het leek als wilde hij spreken, maar even later schudde hij het hoofd. ‘Ik heb geen kracht meer voor spreuken,’ zei hij. ‘Later. Het zal wel in orde komen. Kun jij ons deze baai uitkrijgen, Arren?’ Zwijgend keerde de jongen terug naar de riemen. Hij kromde de rug en omdat er in dat jonge, tengere lichaam onvermoede kracht school, had hij Uitkijk al spoedig uit de halvemaanvormige baai weer in open water gebracht. Over de zee lag de lange windstille namiddag van het Zuidruim. Het zeil hing slap omlaag. De zon stond blakerend achter een sluier van nevels en het leek of de groene bergpieken in de felle hitte trilden en sidderden. Sperwer was languit in de boot gaan liggen, het hoofd geleund tegen de bank bij de helmstok; hij lag doodstil, lippen en oogleden half geopend. Arren wilde liever niet naar zijn gezicht kijken, maar staarde over de achterplecht van de boot in de verte. Een waas van warmte hing weifelend boven het water alsof er sluiers van spinrag over de hemel waren gespannen. Zijn armen trilden van vermoeidheid, maar hij bleef doorroeien. ‘Waar breng je ons naartoe?’ vroeg Sperwer met hese stem en kwam half overeind. Toen Arren zich omkeerde, zag hij de halvemaanvormige baai die opnieuw de boot in haar groene armen sloot, de witte streep van het strand voor hen uit en boven hen de dreigende massa der bergen. Zonder het te beseffen had hij de boot een ronde laten maken. ‘Ik kan niet langer doorroeien,’ zei hij, borg de riemen weg en hurkte neer in de voorsteven. Voortdurend dacht hij dat Sopli nog achter hem in de boot zat, vlak bij de mast. Zij hadden vele dagen samen doorgebracht en zijn dood was te onverwacht geweest, te zinloos om te begrijpen. Er viel niets aan te begrijpen. De boot dreef zachtjes schommelend op het water; het zeil hing slap aan de ra. Het tij begon de baai binnen te stromen en draaide Uitkijk langzaam dwars op de stroom; dan drong het haar met zachte duwtjes steeds verder naar binnen, in de richting van de verre, witte streep van het strand. ‘Uitkijk,’ zei de tovenaar liefkozend en daarna sprak hij een paar woorden in de Oude Spraak; zachtjes wiegelend richtte de boot haar boeg naar buiten en glipte over de glinsterende zee weer weg uit de armen van de baai. Maar even bedaard en behoedzaam verminderde zij haar snelheid totdat minder dan een uur naderhand het zeil weer slap hing. Arren keek achter zich in de boot en zag zijn metgezel nog op dezelfde plaats liggen, maar zijn hoofd was een weinig opzij gezakt en zijn ogen waren gesloten. Al die tijd had Arren een loodzware, verlammende angst in zich voelen opkomen die steeds toenam en hem tot werkeloos toezien dwong als werd er een net van dunne draden rond zijn lichaam en geest gesponnen. Er welde geen moed in hem op om zijn vrees te bevechten, enkel een soort doffe wrok tegen zijn lot. Hij moest de boot hier niet zomaar laten drijven, vlakbij de rotsige kusten van een land waar de inwoners vreemdelingen aanvielen; dit was hem volkomen duidelijk, maar zei hem weinig. Wat moest hij ertegen doen? De boot naar Roke terugroeien? Hij was verloren, hopeloos verloren in de uitgestrektheid van het Ruim. Nooit zou hij in staat zijn de boot door al die weken van hun tocht terug te brengen naar vriendelijker oorden. Alleen met hulp van de tovenaar was hij hiertoe in staat en Sperwer was gewond en hulpeloos, even plotseling en zinloos als de dood van Sopli. Zijn gezicht zag er zo heel anders uit, bleekgeel en afgetobd; misschien zou hij wel sterven. Arren bedacht dat hij er goed aan zou doen hem onder de luifel te leggen om hem tegen het zonlicht te beschermen, en hem wat te laten drinken; iemand die veel bloed verloren had, moest drinken. Maar ze hadden al dagenlang gebrek aan water; het vat was bijna leeg. Wat maakte het ook uit? Niets kon nog helpen, alles was nutteloos. Het geluk had hen verlaten. Uren gingen voorbij, de zon blaakte neer en Arren zat daar roerloos, omzwachteld van grauwige hitte.
Er streek een koel briesje langs zijn voorhoofd. Hij sloeg de ogen op. Het was avond; de zon was ondergegaan en in het westen kleurde de hemel zich vaalrood. Op een zoele wind uit het oosten dreef Uitkijk traag verder, vlak onder de steile, beboste kust van Obehol.
Arren ging achter in de boot kijken hoe het met zijn metgezel was; hij schikte hem onder de luifel een stromatras en gaf hem wat water te drinken. Hij deed dit alles haastig en dwong zich niet naar het verband te kijken dat nodig vernieuwd moest worden, want het bloeden was nog niet geheel opgehouden. Door afmatting versuft sprak Sperwer niet; zelfs toen hij begerig van het water dronk, hield hij de ogen gesloten en gleed terstond weer terug in de slaap waarnaar zijn begeerte nog groter was. Stil lag hij daar en toen de wind in de duisternis wegstierf, kwam er geen toverwind in zijn plaats en liet de boot zich weer doelloos wiegen door de trage deining der golven. Maar nu stonden de bergen die rechts van de boot omhoog rezen, zwart afgetekend tegen een met sterren bezaaide hemel en Arren bleef er lange tijd naar kijken. Hun omtrekken kwamen hem vertrouwd voor als had hij ze heel zijn leven al gekend. Vlak voor hij zich te slapen legde, wendde hij zijn blik naar het zuiden en daar, hoog aan de hemel boven de verlaten zee, stond stralend de ster Gobardon. Eronder het tweetal dat met haar een driehoek vormde, en onder deze waren nu drie andere opgekomen, in een rechte lijn naast elkaar, die de driehoek groter maakten. Terwijl de nacht voortschreed, verhieven er zich nog twee uit de deinende vlakte van zwart en zilver; zij waren geel als Gobardon, maar minder fel en neigden zich vanaf de rechter benedenhoek van de driehoek schuin naar links omlaag. Zo stonden daar nu acht van de negen sterren waarvan men zei dat zij tezamen de gestalte vormden van een man of van de Hardische rune Agnen. Arrens ogen konden in dit patroon geen man ontdekken, tenzij onherkenbaar misvormd als bij vele sterrenbeelden. Maar de rune zag hij duidelijk: de omgeknik-te arm en de dwarsstreep; alleen de voet ontbrak, de voor voleinding laatste streek, de ster die nog niet was opgekomen. Naar haar uitziend viel Arren in slaap. Toen hij in de ochtendschemer ontwaakte, was Uitkijk verder van Obehol weggedreven. Behalve de toppen der bergen ging heel de kust nu schuil achter nevels die zich boven de zachtpaarse wateren in het zuiden waar de laatste sterren verbleekten, tot een ijle sluier verdunden.