Выбрать главу

‘Wie is in naam koning van Jeruzalem?’ vroeg hij.

‘Dat weet ik niet precies, er zijn er al zoveel geweest. Een Frankische edelman.’

Juist, dacht Dolf, en hij moet vervangen worden door een Duitser. En dan niet formeel, als titel, maar in een bevrijde stad.

Wat de jongen het meest verbaasde, was toch dat volwassen machtige mannen als de Graaf van Marburg en de Aartsbisschop van Keulen en wie weet welke intriganten nog meer gelóófden in het succes van de Kinderkruistocht! Kennelijk had de aartsbisschop de zaak georganiseerd in samenwerking met Anselmus en Johannis. Hij had Nicolaas een huifkar, een span ossen en een legertent geschonken. De Heer van Marburg had niet geaarzeld zijn dochtertje en een van zijn schildknapen mee te sturen… Hadden ze dan geen verstand?

Maar wellicht hadden de beide heren zelf ook een hard hoofd in de onderneming en geloofden ze nauwelijks dat de kinderen het Heilige Land zouden bereiken. Maar je kon niet weten… Stel dát het lukte, stel dát de beloofde wonderen plaatsvonden, dan hadden die beide heersers een stevige vinger in de pap! Zo ongeveer moest hun gedachtegang zijn geweest. En dat de hele Kinderkruistocht kon uitlopen op de ondergang van achtduizend kinderen — ach, wie zou zich daarover druk maken? Misschien was hun bijgedachte wel geweest: onze streek raakt overbevolkt, er zijn te veel loslopende weeskinderen en zwervertjes, dit is een mooie manier om ze voorgoed kwijt te raken.

En ze hadden twee prachtexemplaren uitgezocht om hun politieke doeleinden te verwezenlijken, bedacht Dolf ook nog. Hilde van Marburg, de onvermoeibare hoofdzuster, fier en streng en allerliefst, een meisje uit duizenden. Hield haar vader niet van Hilde, dat hij haar blootstelde aan de verschrikkingen van zo’n tocht?

Waarschijnlijk gaf de man weinig om het kind, zomaar een meisje in zijn ogen, goed genoeg om later uitgehuwelijkt te worden, een ding waarmee je macht en invloed kon kopen.

En Carolus! Hij mocht dan de jongste schildknaap zijn geweest, nauwelijks meer dan een bediende aan het hof van de Graaf, de man moest ongetwijfeld gezien hebben dat het kind dapper, trouw en eerlijk was. Dat kon hij gebruiken! Goeie genade, wat dáchten die middeleeuwers wonderlijk. Geen wonder dat het schaakspel in deze tijd zo populair was bij de hoge heren; in hun werkelijke leven gebruikten ze mensen, kinderen, hele legertrossen op dezelfde manier.

‘Het is niets leuk meer in de tent,’ klaagde Carolus plotseling. ‘Anselmus en Johannis hebben voortdurend ruzie. Anselmus wil opschieten, hij heeft altijd haast. Johannis niet, die vindt dat de kinderen rust nodig hebben.’

Daar keek Dolf toch van op. En Carolus vervolgde, met veel genoegen, want hij hield niet van Anselmus: ‘Nicolaas heeft hun gesmeekt de eenheid te bewaren. Het zou op de kinderen een slechte indruk maken als ze merkten dat die twee monniken ruzie hebben. Johannis is wel aardig, vind je niet? Ik geloof dat hij een goed mens is.’

‘Zo?’

‘Anselmus natuurlijk ook,’ zei Carolus haastig, alsof hij het niet meende. ‘Hij is erg vroom en nogal streng. Dat moet hij wel zijn, omdat er zo veel lastige, ondeugende kinderen bij ons zijn die naar niemand willen luisteren. Maar ze luisteren wél naar Johannis en vooral naar Dom Thaddeus, en die zijn niet zo streng en hard. Gek hè?’

‘Waarover maken ze ruzie?’ vroeg Dolf.

‘Dat heb ik niet goed begrepen. Over een zekere Boglio. Dom Johannis zegt steeds maar: Boglio wacht wel. Maar Anselmus is bang dat Boglio niet zal wachten, niet zo lang. Snap jij er iets van?’

‘Nee,’ zei Dolf, ‘maar ik kom er nog wel achter.’

Hij had de naam Boglio nooit eerder gehoord. Het klonk nogal Italiaans.

Ze trokken verder, opnieuw de bergen in. Moeizaam sjouwden ze over de zigzagweg omhoog. De weg was steil, slecht, zat vol met gaten, lag bezaaid met stenen, werd dicht omzoomd door bos. De zon scheen, de opgedroogde modder veranderde in stof, wervelde op onder de duizenden voeten, verstopte de neuzen, schuurde hun kelen, prikte in hun ogen. Nog hoger klommen ze, geplaagd door insecten, geplaagd door scherpe stenen onder hun voeten, door heet zonlicht en kille schaduwen. Ze stegen. Meter na meter. Elke voetstap bracht hen hoger, maar het waren korte, langzame voetstappen die veel kracht kostten.

Ze klommen: vierhonderd, vijfhonderd meter boven het dal. Soms, bij open plekken in de begroeiing, konden ze neerkijken op de lager gelegen wouden en heel diep zagen ze het gastvrije Innsbruck liggen, waar ze tientallen kinderen hadden moeten achterlaten in het klooster.

Ze klommen tot een wijde bocht in de weg de stad aan hun blikken onttrok. Nu waren ze weer omgeven door grimmig bergland, door torenhoge rotsen, door van wild wemelende wouden, door klaterend water, eeuwenoude dennenbomen, doornig struikgewas, zacht mos en bloemen, bloemen overal. Ze zagen adelaars en vossen, buizerds en gemzen, forellen in de rivieren en marmotjes tussen de rotsen. Prachtig en verschrikkelijk stonden de bergen om hen heen. Het landschap was overweldigend van schoonheid, gruwelijk van dreiging, groots en vreselijk. Ze passeerden donderende watervallen en doodstille meertjes. Ze ontmoetten een herder met zijn schaapskudde. Een dag later: zes struikrovers die verbaasd voor het immense kinderleger op de vlucht sloegen. Ze zagen bergbewoners die van de eindeloze stoet kinderen niets begrepen en uit angst met stenen begonnen te gooien. De jagers beantwoordden de vijandelijkheden met pijlen om hun te bewijzen dat de kinderen zich niet ongestraft lieten belagen. Daarna lieten de bergbewoners hen met rust.

Ze trokken langs kloven en ravijnen, langs loodrechte rotswanden en over glooiende bloemenweiden. Ze klauterden over versperringen en grondverschuivingen, struikelden over boomwortels, sneden slangenbeten uit. Ze scheurden hun kleren, verloren hun schoeisel. Ze aten beschimmelde koeken, stinkende vissen en vers vlees van gemzen en berggeiten. Ze dronken ijskoud water dat hun buikpijn bezorgde. Dolf dwong hen het voedsel dat door vocht bedorven was, weg te gooien en bracht daarmee opnieuw de honger in hun gelederen. Carolus en zijn jagers, Peter en zijn vissers deden wat zij konden. Maar in de wilde beken konden ze het zelden langer dan een half uur uithouden, het ijskoude water verstijfde hun benen. Vogels! Wat was deze wereld rijk aan vogels! In grote zwermen cirkelden ze boven de ravijnen, ze nestelden bij duizenden in de wouden, liepen met honderden zoekend over de bergweiden. De kinderen vingen, schoten en slachtten alle vogels die ze te pakken konden krijgen, met honderden tegelijk. Het deed Dolf pijn als Carolus grinnikend een wilde duif de nek omdraaide, maar het betekende dat die avond weer een kind iets te eten had. Ze klommen, kilometers achtereen, honderden meters hoog, en daalden dan weer af naar het volgende dal, naar de volgende schuimende rivier. Ze staken bulderende riviertjes over, wat dikwijls uren vergde, omdat ze een ketting van sterke kinderen moesten vormen waarlangs de kleintjes zich naar de overzijde konden werken. Bruggen die er ooit gelegen hadden, waren meestal weggeslagen door hoog water in het voorjaar. Soms brak zo’n ketting van kinderen en werden er vijf, zes door de stroom meegesleurd die met moeite gered konden worden. Het water was weliswaar nooit diep, maar het kwam met ongelooflijke kracht tegen hen aan en was bitter koud, terwijl hun voeten nauwelijks houvast vonden op de gladde steenbeddingen.

Ze spanden netten van de ene oever naar de andere, een levensgevaarlijk karwei dat echter binnen een uur honderden forellen opleverde. Ze joegen op gemzen, steenbokken, bergeenden. Ze leden soms honger, maar de goed getrainde jagers, de geharde visploegen weerden zich uit alle macht, en er kwamen ook avonden van overvloed voor. Niemand stierf aan een lege maag. Enkele kinderen stierven aan andere vormen van ellende: aan valpartijen, bloedvergiftiging, aan ziekten die geen naam hadden.