Выбрать главу

‘Kinderen, geloof me,’ riep Anselmus de morrende schare toe. ‘Achter deze bergen ligt de zee. Het gebergte is niet breed, we kunnen er in een dag of vijf doorheen trekken. Over vijf dagen zijn we bij Genua, waar de zee voor Nicolaas zal wijken. Dat zweer ik jullie bij al wat heilig is. We zijn er bijna. Geef de moed niet op, lieve kinderen, jullie standvastigheid zal beloond worden.’

De kinderen geloofden het maar half.

‘We zijn verdwaald,’ riepen ze. ‘Zo komen we nooit in Jeruzalem. We hebben in een kring gelopen en zijn weer bij de bergen gekomen die zo veel doden hebben gekost.’

‘Nee,’ riep Anselmus heftig. ‘Dit zijn de Alpen niet. Dit gebergte heet de Apennijnen en het zijn gewone, woeste heuvels, lang niet zo hoog en koud als de bergen in het Noorden. Ik ken ze, ik ben er geboren, ik bedoel, ik heb er jaren gewoond. Vraag het aan Rudolf van Amstelveen, als jullie meer vertrouwen hebben in die jongen. Hij kent het land en de ligging van de steden, hij is hier eerder geweest. Het is niet de schuld van mij of Nicolaas dat we zo lang onderweg zijn. Rudolf van Amstelveen heeft doorgedreven dat we een grote omweg zouden maken. Jullie hebben niet het recht om boos op ons te zijn. Als jullie je willen beklagen over de lange, gevaarlijke tocht, dan moeten jullie het doen bij Rudolf.’

De kinderen aarzelden. Ze voelden er niet veel voor om Rudolf van Amstelveen ter verantwoording te roepen. Johannis nam het woord: ‘Bedaar toch, kinderen. Rudolf had gelijk toen hij ons een grote omweg liet maken. En we hebben immers geen haast. In dit land duurt de zomer lang.’

Anselmus gaf hem een stomp, maar Johannis was niet te stuiten. ‘Die bergen zijn niet zo onbegaanbaar als ze lijken, kinderen. Maar als jullie niet verder willen, kunnen we teruggaan.’

‘Ben je gek geworden?’ siste Anselmus hem toe.

Johannis riep: ‘Wie wil naar huis terugkeren?’ en het klonk alsof hij hoopte dat zevenduizend kinderen ‘ik’ zouden roepen. Maar dat deden ze niet. Terugkeren, zo dicht bij Genua? Terugkeren terwijl ze over een paar dagen voor de zee zouden staan en een groot wonder zouden beleven?

Onder elkaar bespraken ze de zaken, en toen besloten een paar kinderen om Rudolf te vragen of het waar was wat Anselmus had gezegd. Rudolf zou wel kunnen zeggen of dit heus de laatste hindernis was om bij de zee te komen.

Maar waar was hij?

Ze liepen door elkaar, zoekend en vragend. Eindelijk vonden ze Frank, of liever: Frank kwam hijgend aanlopen.

‘Vlug,’ riep hij. ‘Het is heel erg…’ En hij rende al weer weg. Een paar honderd kinderen, wapens in de hand, holden hem na. Werd de achterhoede aangevallen?

Frank bracht hen bij een schaduwrijk bosje, ongeveer een halve mijl terug. Geschrokken hielden de kinderen in toen ze zagen wat er aan de hand was.

Op de grond, boven op zijn mooie rode mantel, lag Carolus, kermend van pijn. Rudolf, Leonardo, Hilde en Bertho zaten er wanhopig naast.

‘Carolus is ziek. Carolus is gewond,’ ging het van mond tot mond. Dat deed de ontevredenheid meteen omslaan in grote bezorgdheid, want Carolus was niet alleen hun toekomstige koning, hij was ook ieders lieveling.

Dom Thaddeus drong zich naar voren en boog zich over het ijlende jongetje.

‘Wat heeft hij?’

De kleine koning leed gruwelijke pijnen. Zijn jongensgezicht zag rood van de koorts. Leonardo voelde zijn pols, die veel te snel klopte.

Dolf was vertwijfeld. Wat scheelde het kind? Hij dacht aan giftige bessen, aan bedorven voedsel, maar Carolus, die even een helder ogenblik had, stamelde dat hij al twee dagen lang niets gegeten had.

Van verder trekken was nu geen sprake meer. De bergen konden wachten. De kinderen begonnen een kamp in te richten, legden Carolus in de tent. Dolf joeg iedereen weg die hij niet kon gebruiken. Alleen Hilde en Leonardo mochten blijven, en Dom Thaddeus natuurlijk. Even later riep hij Mariecke, want Hilde bleek tot niets in staat. Ze kon koelbloedig de vreselijkste verwondingen verzorgen, of viezigheid van zieke kinderen opruimen, maar het lijden van haar bruidegom maakte haar zo van streek dat ze alleen maar kon huilen.

En natuurlijk verwachtte nu iedereen dat Rudolf van Amstelveen ook in dit geval zijn wonderdokterskunsten zou vertonen en Carolus zou genezen.

Maar Dolf wist er geen raad op. Wat mankeerde het kind? Een gewone indigestie ging niet gepaard met zulke hoge koortsen. Aarzelend betastte hij de buik van de kleine koning, lokaliseerde de zetel van de pijn. Toen drong langzaam de ontzettende waarheid tot hem door.

Carolus had blindedarmontsteking!

In Dolfs eeuw maakte niemand zich daar druk over. Appendicitis kwam wel voor, maar dan ging de patiënt naar het ziekenhuis, werd snel geopereerd en nog geen week later liep hij weer rond. Maar nu! Van een operatie kon geen sprake zijn. Hoe ver was de ontsteking al gevorderd? Had de kleine koning nog een kans? Nee! In de Middeleeuwen was een blindedarmontsteking dodelijk. Dolf kon zich niet voorstellen dat dit noodlot nu juist Carolus moest treffen. Hij wilde het niet geloven; het was te erg.

‘Mariecke,’ fluisterde hij. ‘Ik moet doeken hebben, gedrenkt in ijskoud water. Vlug.’

Het kamp lag niet ver van een kleine rivier: de Trebbia. Spoedig kwam Mariecke terug met schone doeken en een kruik fris water. Dolf legde de drijfnatte lappen op Carolus’ buik, vernieuwde ze om de haverklap, bette het gloeiende voorhoofd van de zieke, deed wat hij kon om de ontsteking binnen de perken te houden. Hij liet lauwe kruidenthee maken en probeerde tot de ijlende Carolus door te dringen.

‘Hoe lang heb je die pijnen al, Carolus?’ vroeg hij dringend, biddend dat het nog niet te laat zou zijn.

Carolus hoorde hem niet, maar Hilde zei: ‘Sinds we uit Cremona vertrokken, wilde hij niet meer eten en soms hoorde ik hem kreunen. Hij zei dat hij last had van de hitte…’ Dolf verstijfde. Achtenveertig uur lang had Carolus dus rondgelopen met een acute blindedarmontsteking, gemarteld door pijn en koorts en hij had niets gezegd. Een koning moet pijn en ongemak kunnen verdragen. Pas een goed uur geleden was hij in elkaar gezakt — en nu viel er niets meer aan te doen. Rust en koelend water konden hem niet redden. Carolus zou waarschijnlijk de ochtend niet meer halen.

Snikkend verborg Dolf zijn gezicht in de handen. Leonardo en Mariecke wisselden verschrikt een blik. Uit Dolfs wanhoop lazen ze het vonnis. Marieckes lippen trilden, uit zichzelf vernieuwde ze de natte lappen. Ze begreep dat het hopeloos was, maar ze bleef doen wat haar was opgedragen.

Telkens als de kleine koning even bij kennis kwam, zochten zijn ogen Dom Thaddeus, die deed wat hij kon om het kind gerust te stellen en die hem de hemel beloofde. Op zeker ogenblik prevelde Carolus: ‘Bertho… opperjager.’

En even later: ‘Rudolf van Amstelveen, mijn erfgenaam. Ik draag jou op…’ en toen zakte hij weer weg in koortsdromen. Dolf was bleek geworden. Hij begreep dat ook de anderen het gehoord moesten hebben. Toen hij opkeek, ontmoetten zijn ogen die van Nicolaas die in de ingang van de tent stond. Nicolaas zei niets, hij keek alleen naar Dolf met afgunst in zijn blik.

De hele nacht waakten ze bij de stervende. En bij het aanbreken van de dag verliet de kleine koning van Jeruzalem zijn onderdanen.

Versteend keek Dolf toe hoe Dom Thaddeus de gebroken ogen dichtdrukte, de verkrampte handjes over de kleine borst vouwde. Hij keek toe toen de mooie mantel over het lijkje werd getrokken. Hij zag hoe Mariecke zwijgend de doeken en waterschalen wegruimde, terwijl dikke tranen over haar gezichtje rolden. Hij hoorde Hilde bidden en Dom Johannis huilen. Maar niets drong werkelijk tot hem door. Hij kon het nog altijd niet geloven. Zo’n ontzaglijke nederlaag was iets nieuws voor hem. De Scharlaken Dood was hij de baas geworden. De hongerdood in de Alpen had hij op een afstand weten te houden. Hij had de geroofde kinderen uit de burcht van Scharnitz gehaald. De aanval van de boeren op de Povlakte hadden ze weten af te slaan. Weliswaar waren bij elke onderneming slachtoffers gevallen, maar toch had Dolf al die gebeurtenissen ervaren als overwinningen op een meedogenloze wereld. Dit keer had hij verloren. Het kind van wie hij het meest hield, had hij niet kunnen redden.