Выбрать главу

Jasper keek hem aan en zijn blik zei zonder woorden: ‘Hoe zou jij kunnen weten wat ik, een zoon van de Heer van het Domein van Eolg op het eiland Havnor, gewend of niet gewend ben.’ Hardop zei hij alleen maar dit: ‘Kom mee hierheen.’ Terwijl zij boven waren, liet zich een gongslag horen en zij gingen naar beneden om tezamen met een goede honderd andere knapen en jongemannen het noenmaal te gebruiken aan de Lange Tafel van de eetzaal. Iedereen zorgde voor zichzelf, maakte grapjes met de koks en vulde zijn bord uit grote schalen met voedsel die dampend in de dienluiken tussen de keuken en de eetzaal stonden; daarna zocht iedereen zich vrijelijk een plaatsje aan de Lange Tafel. ‘Men zegt,’ zei Jasper tegen Ged, ‘dat er aan deze tafel altijd plaats is, hoeveel mensen er ook willen zitten.’ Inderdaad was er zowel plaats voor vele luidruchtige groepjes jongens met een enorme eet- en praatlust, als voor de ouderen en meer bezadigden wier grijze mantel bij de hals met een zilveren speld werd gesloten en die met ernstige, peinzende gezichten, als hadden ze stof tot nadenken te over, met zijn tweeën of alleen zaten.

Jasper nam met Ged plaats naast een forsgebouwde jongen die Vetch heette en zonder veel te zeggen zijn portie energiek naar binnen werkte. Hij sprak met het accent van het Oostruim en had een zeer donkere huidskleur, niet roodachtig bruin als Ged en Jasper en de meeste bewoners van de Archipel, maar donkerbruin. Het was een ongecompliceerde jongen zonder verfijnde manieren. Toen hij klaar was, mopperde hij over het eten, maar keerde zich toen tot Ged en zei: ‘In ieder geval is het geen waan zoals zoveel dingen hier; het kleeft aan de ribben.’ Ged begreep niet waar dat op sloeg, maar vond hem ergens een geschikte knaap en was blij toen hij na afloop van de maaltijd bij hen bleef. Ze gingen de stad in om Ged er de weg te leren vinden. Er waren slechts een paar korte straten in Thwill, maar zij kronkelden en kringelden zo vreemd tussen de hooggedakte huizen dat je er toch de weg gemakkelijk kwijt raakte. Het was een merkwaardige stad en ook de bewoners waren merkwaardig: vissers en werklieden en ambachtslieden als anderen, maar zo vertrouwd met de tovenarij die op het Eiland der Wijzen in alles meespeelt, dat zij ook zelf half en half tovenaars leken te zijn. Zoals Ged had ondervonden, spraken zij in raadsels en geen van hen zou een spier vertrekken als hij een jongen zag veranderen in een vis of een huis zich in de lucht zag verheffen; wetend dat er een jongen van de School een streek uithaalde, gingen ze onverdroten verder met schoenen lappen of het uitbenen van een stuk schape vlees.

De drie jongens klommen omhoog naar de Achterpoort en liepen door de tuinen van het Hoge Huis. Vervolgens staken ze langs een houten brug de klare stroom van de Thwillburn over en gingen noordwaarts de wouden en velden in. Het pad wond zich omhoog en zij kwamen langs eikebosjes waar ondanks de stralende zon zware schaduwen lagen. Een van die bosjes lag niet ver weg aan hun linkerhand, maar Ged kreeg er nooit een helemaal duidelijk zicht op. Het pad leek er voortdurend heen te zullen leiden, maar bereikte het nooit. Ged kon zelfs niet onderscheiden wat er voor bomen stonden. Vetch zag hem kijken en zei zacht: ‘Dat is de Besloten Hout. We kunnen er niet komen, nog niet...’

Op de hete zonbeschenen weiden bloeiden gele bloemen.’ Vonkenkruid,’ zei Jasper. ‘Het groeit op plaatsen waar de wind de as van Iliën liet vallen, in brand gestoken toen Erret-Akbe de Binneneilanden verdedigde tegen de Heer van het Vuur.’ Hij blies tegen een verdroogd bloemhoofdje en de losgeraakte zaden vlogen in de wind omhoog als vurige vonken in het zonlicht. Het pad voerde hen hogerop en wond zich om een grote groene heuvel, bultig en zonder bomen, de heuvel die Ged vanaf het schip gezien had toen zij de betoverde wateren van Roke binnenvoeren. Jasper bleef staan op de heuvelhelling. “Thuis in Havnor heb ik vaak horen spreken over de toverkunst van Gont en steeds was men vol lof; reeds lang koester ik daarom de wens er kennis mee te mogen maken. Nu is er dan hier iemand uit Gont en wij staan op de helling van de Bult van Roke waarvan de wortels afdalen tot in het midden van de aarde. Hier wordt kracht gegeven aan alle spreuken. Laat ons een van je kunstjes zien, Sperwer. Demonstreer ons je stijl.’ Ged zweeg, overrompeld en van zijn stuk gebracht. ‘Een andere keer, Jasper,’ zei Vetch goedmoedig. ‘Laat hem nu met rust.’

‘Hij bezit hetzij de vaardigheid, hetzij de macht, anders zou de deurwachter hem niet hebben binnengelaten. Waarom zou hij nu niet iets laten zien als hij het straks toch moet? Wat vind je, Sperwer?’

‘Ik bezit zowel de vaardigheid als de macht,’ zei Ged. ‘Laat zien wat voor dingen je bedoelt.’

‘Waan natuurlijk — kunstjes, schijnspelletjes. Dit bijvoorbeeld.’ Wijzend met zijn vinger sprak Jasper een paar vreemde woorden en op de plek die hij aanwees, sijpelde door het groene gras van de helling een dun straaltje water; het werd dikker en groeide aan tot een bron waaruit het water opspoot en langs de helling omlaag stroomde. Ged stak zijn hand in de stroom en het voelde nat aan, hij dronk ervan en het was koel. Maar ondanks alles leste het zijn dorst niet, want het was alleen maar schijn. Weer sprak Jasper en de stroom verdween; het gras wuifde droog in de zon heen en weer. ‘Nu jij, Vetch,’ zei hij met zijn koele glimlach. Vetch krabde met een somber gezicht in het haar. Toen nam hij een beetje aarde op van de grond en begon een eentonig wijsje te zingen; hij kneedde het met zijn donkere vingers en gaf er drukkend en strijkend vorm aan; en plotseling was het een klein diertje, een hommel of een bromvlieg die zoemend van de Bult van Roke wegvloog en verdween.

Ged keek verbijsterd en verdrietig toe. Wat kende hij nu eigenlijk behalve dorpshekserij, rijmpjes om geiten te roepen, wratten te genezen, een zware last opzij te schuiven of een aarden pot te repareren?

‘Dergelijke dingen doe ik niet,’ zei hij. Vetch nam er genoegen mee en wilde verdergaan, maar Jasper zei: ‘Waarom niet?’

‘Tovenarij is geen spel. Wij van Gont spelen er niet mee om wille van vermaak of vertoon,’ antwoordde Ged trots. ‘Waarom spelen jullie er dan wel mee,’ informeerde Jasper,’ om het geld?’

‘Nee...’ Maar er viel hem verder niets meer in waarmee hij zijn onwetendheid kon verbergen en zijn zelfrespect kon bewaren. Jasper lachte geamuseerd en liep voor hen uit verder over de helling van de Bult van Roke. En Ged liep achteraan, gebelgd en gegriefd, want hij wist dat hij zich belachelijk had gemaakt en gaf er Jasper de schuld van.

Die nacht lag hij in zijn mantel gewikkeld op de matras in zijn koude, onverlichte cel en in de volkomen stilte van het Hoge Huis van Roke overviel hem, bij de gedachte aan alle bezweringen en toverkunsten die hier waren geweven, een beklemmende vrees voor deze vreemde plaats. Rondom hem de duisternis en in hem de angst. Hij wenste overal elders te zijn, maar niet op Roke. Toen stond opeens Vetch in de deuropening, boven zijn hoofd een kleine bal van blauwschijnend weerlicht die hem flakkerend bijlichtte, en vroeg of hij binnen mocht komen om een praatje te maken. Hij vroeg Ged van alles over Gont en sprak daarna verrukt over zijn eigen thuis, de eilanden van het Oostruim; hoe de rook van de dorpshaardvuren des avonds uitwaait over die kalme zee tussen de kleine eilanden met hun grappige namen: Korp, Kopp en Holp, Venwaay en Veming, Iffing, Kopping en Sneg. Met zijn vinger schetste hij de omtrekken van deze eilanden op de stenen vloer om Ged te laten zien waar ze lagen, en de lijnen die hij trok, lichtten vóór zij vervaagden even zwakjes op, als waren ze getrokken met een zilveren stift. Vetch was al drie jaar op de School en zou spoedig Tovenaar zijn; bij het verrichten van de mindere kunsten der magie hoefde hij evenmin na te denken als een vogel bij het vliegen. Maar hij bezat een hogere vaardigheid die hij van niemand geleerd had: de kunst van mensen te houden. Die nacht, en sindsdien altijd door, bood en schonk hij Ged zijn vriendschap, een trouwe en oprechte vriendschap die Ged niet onbeantwoord kon laten. Anderzijds was Vetch ook vriendelijk tegen Jasper door wie Ged die eerste dag op de Bult van Roke voor schut gezet was. Ged kon dat niet vergeten en Jasper blijkbaar evenmin, want hij sprak Ged nooit aan dan op beleefde toon en met een spottende glimlach. Geds trots verdroeg geen krenking of geringschatting. Hij zwoer aan Jasper en aan al die anderen onder wie Jasper zo ongeveer als de leider gold, ooit te zullen bewijzen hoe groot zijn macht werkelijk was. Want met al hun sluwe trucjes had geen van hen door zijn toverkunst een dorp gered en over geen van hen had Ogion geschreven dat hij de grootste wijze van Gont zou worden.