De winter was anders. Hij werd met zeven jongens naar de meest noordelijke punt van Roke gestuurd waar de Eenzame Toren stond. Daar woonde in volkomen afzondering de Magister der Namen die zelf een naam droeg die in geen enkele taal een betekenis had: Kurremkarmerruk. Rond de Toren lag mijlenver geen enkele boerenhoeve of ander verblijf. Grimmig stond hij op de top der noordelijke klippen en grauw hingen de wolken boven de winterse wateren en eindeloos waren de lijsten, rijen en reeksen met namen die de magister zijn acht leerlingen te leren opgaf. In de hoge torenkamer zat Kurremkarmerruk in hun midden op een katheder en schreef de lijsten neer van namen die zij moesten leren vóórdat de inkt vervaagde en te middernacht het perkament weer onbeschreven liet. Het was er koud en schemerig donker en er was niets te horen dan het krassen van Kurremkarmerruk’s pen en wie weet het zuchten van een leerling die vóór middernacht de naam moest kennen van iedere kaap, landtong, baai, engte, kreek, vaart, haven, zandbank, rif en rots langs de kusten van Lossow, een klein eilandje in de Palnische Zee. Als een student zijn beklag deed, placht de magister ofwel niets te zeggen, maar de lijst langer te maken, ofwel hij zei: ‘Wie Zeemeester wil worden, moet de ware naam kennen van iedere druppel water in de zee.’
Ged zuchtte soms, maar beklagen deed hij zich niet. Hij besefte dat in deze dorre en peilloze leerstof met ware namen van alle plaatsen, dingen en levende wezens, de macht waarnaar hij streefde, verborgen lag als een edelsteen op de bodem van een drooggevallen bron. Want juist hier ligt de kern van de magie: het noemen van ieder ding bij zijn ware naam. Dat had ook Kurremkarmerruk hen gezegd, één maal, de eerste avond die zij in de Toren doorbrachten; hij zei het geen tweede keer, maar Ged hield zijn woorden steeds in gedachten: ‘Menig magus van grote macht,’ had hij gezegd, ‘heeft heel zijn leven lang gezocht naar de naam van één enkel ding, één enkele verloren of verborgen naam. En nog steeds zijn de lijsten niet volledig en zolang de wereld bestaat, zullen ze het ook nooit worden. Luister, dan zullen jullie inzien waarom. Er zijn in deze wereld onder de zon en in de andere wereld die geen zon kent, vele zaken die niets van doen hebben met de mensen en de taal der mensen, en er zijn machten die onze macht te boven gaan. En magie, ware magie wordt alleen gewrocht door hen die de Hardische taal van Aardzee spreken, of de Oude Spraak waaruit deze is voortgekomen. Dat is de taal die de draken spreken, en de taal die Segoy sprak toen hij de eilanden van de wereld schiep, en de taal van onze wijzen en zangen, onze spreuken, oproepingen en bezweringen. Haar woorden liggen nauwelijks herkenbaar verscholen tussen de woorden van ons Hardisch. Het schuim der golven noemen wij sukiën, een woord dat gevormd is uit twee woorden van de Oude Spraak: suk ‘veer’ en iniën ‘zee’. Het schuim is het verenkleed van de zee. Maar je kunt dit schuim niet bezweren door het met sukiën aan te spreken; je moet zijn ware naam in de Oude Spraak gebruiken en die luidt essa. Iedere heks kent van de Oude Spraak wel een paar woorden en de magus kent er vele. Maar er zijn er veel meer: sommige zijn in de loop der tijden verloren gegaan, andere zijn eeuwenlang verborgen geweest, weer andere zijn alleen aan de draken bekend en aan de Oude Machten der aarde; en er zijn er ook die aan geen enkel levend wezen bekend zijn. Niemand is in staat ze allemaal te kennen, want die taal raakt nooit uitgeput.
En dit is daarvan de reden. De naam van de zee luidt iniën, uitstekend, maar wat wij de Middenzee noemen, heeft in de Oude Spraak een aparte naam. Nu kan een ding onmogelijk twee ware namen hebben en vandaar dat iniën alleen maar kan betekenen: ‘de hele zee met uitzondering van de Middenzee’. En natuurlijk is ook dat niet de juiste betekenis, want er zijn talloze zeeën, baaien en golven die ieder een eigen naam hebben. Als dus een Zeemeester de dwaze poging zou wagen om een spreuk van storm of stilte te leggen over de hele oceaan, dan moet die spreuk niet alleen het woord iniën bevatten, maar de namen van alle engtes, delen en hoeken van de zee in heel de Archipel en in alle Buitenruimen, zover als onze namen reiken. Zo zet datgene wat ons de macht tot magisch handelen schenkt, tevens grenzen aan die macht. Een magus heeft alleen maar zeggenschap over wat hem vertrouwd is doordat hij er de juiste en volledige naam van kent. En dat is goed zo. Was dit niet zo, dan zouden de verdorvenheid der machtigen of de dwaasheid der wijzen reeds lang geleden gepoogd hebben te veranderen wat niet veranderd kan worden, en zou het Evenwicht thans verstoord zijn geweest. De zee zou zich ongehinderd kunnen storten op de eilanden die ons thans een hachelijke woonplaats zijn, en in de oerstilte zouden alle woorden en namen verloren gaan.’ Ged dacht lang over deze woorden na en zij griften zich diep in zijn gedachten. Toch maakte een zo grootse verantwoording de arbeid van dat lange jaar in de Toren niet minder hard en dor; en aan het eind van het jaar zei Kurremkarmerruk tot hem: ‘Je hebt een goed begin gemaakt.’ Niet meer. Wijzen spreken de waarheid en het was waar dat heel die kennis van namen die Ged zich in dat jaar met zo grote moeite verworven had, slechts het begin vormde van wat hij heel zijn leven door moest blijven leren. Hij mocht eerder uit de Eenzame Toren vertrekken dan de anderen die er samen met hem gekomen waren, omdat hij sneller geleerd had. Maar dat was het enige blijk van tevredenheid dat hij kreeg.
In het begin van de winter trok hij heel alleen over het eiland naar het zuiden langs onbewoonde en verlaten wegen. Bij het vallen van de avond begon het te regenen. Hij sprak geen bezwering uit om de regen te verdrijven, want het weer op Roke lag in handen van de Magister der Winden en daar mocht niet aan getornd worden. Hij vond beschutting onder een grote eikeboom en terwijl hij daar gewikkeld in zijn mantel neerlag, dacht hij aan zijn vroegere meester Ogion die nu wel zijn herfstelijke tochten over de hellingen van Gont zou maken en buiten zou slapen onder een dak van bladerloze takken, gestut door muren van neervallende regen. Ged glimlachte, want de gedachte aan Ogion schonk hem steeds weer nieuwe moed. Zo viel hij in die kille duisternis vol fluisterend water vredig in slaap. In de morgenschemer ontwaakte hij en keek om zich heen; het was opgehouden met regenen en hij zag dat een klein dier in de plooien van zijn mantel beschutting en warmte had gezocht en er ineengerold lag te slapen. Hij was verrast het te zien, want het was een zeldzaam en vreemd dier, een otak. Deze diertjes komen alleen voor op vier eilanden in het zuiden van de Archipeclass="underline" Roke, Ensmer, Pody en Wathort. Zij zijn slank en soepel met een brede kop en een gladde, donkerbruine of gestreepte pels en grote glanzende ogen. Hun tanden zijn wreed en hun aard vurig en zij laten zich niet temmen. Zij hebben geen roep of schreeuw of enig ander geluid. Ged aaide hem en hij werd wakker en geeuwde waardoor zijn kleine bruine tong en witte tanden zichtbaar werden, maar bang was hij niet. ‘Otak’, zei Ged en toen noemde hij hem, denkend aan de duizend diernamen die hij in de Toren geleerd had, bij zijn ware naam in de Oude Spraak, ‘Hoeg. Heb je zin met me mee te gaan?’
De otak ging op zijn uitgestrekte hand zitten en begon zijn pels te wassen. Ged zette hem op zijn schouder in de plooien van zijn kap en het dier liet zich door hem dragen. Overdag sprong het soms naar beneden en rende als een schicht het bos in, maar het keerde altijd naar Ged terug. Eenmaal bracht het hem een gevangen bosmuis mee, maar hij lachte en zei dat het de muis zelf maar moest opeten, want dat dit de nacht was van het feest der Zonnewende waarin hij moest vasten. Zo kwam hij in de klamme schemering langs de Bult van Roke en zag in de regen een helder weerlicht spelen over de daken van het Hoge Huis; hij ging er binnen en werd bij het houtvuur in de hal verwelkomd door zijn magisters en medeleerlingen. Het was als een thuiskomst voor Ged die immers geen thuis had waarnaar hij ooit zou kunnen terugkeren. Hij was verheugd bij het zien van zoveel bekende gezichten en het meest verheugd toen Vetch naar voren kwam en hem begroette met een brede lach op zijn donker gezicht. Hij had zijn vriend dit jaar meer gemist dan hij zich bewust was. Vetch was deze herfst tovenaar geworden en dus geen leerling meer, maar dit schiep geen afstand tussen hen. Zij raakten meteen in druk gesprek en het leek Ged alsof hij tegen Vetch in dat eerste uur meer gezegd had dan dat hele lange jaar in de Eenzame Toren. Toen zij zich voor de maaltijd aan de lange tafels zetten die in de Hal van de Haard waren neergezet, bleef de otak op zijn schouder zitten, weggedoken in de plooien van zijn kap. Vetch was verrukt van het diertje en stak zelfs eenmaal de hand uit om het te aaien, maar de otak snauwde naar hem met scherpe tanden. Hij begon te lachen. ‘Men zegt, Sperwer, dat wanneer een man een wild dier tot vriend heeft, hij een man is tot wie de Oude Machten van steen en stroom zullen spreken met mensenstem.’