‘Men zegt dat de wijzen van Gont vaak lievelingsdieren hebben,’ zei Jasper die aan de andere kant naast Vetch zat. ‘Heer Nemmerle heeft zijn raaf en in de liederen voert de Rode Magus van Ark een wild zwijn met zich aan een gouden keten. Maar ik heb nooit gehoord van een tovenaar die een rat hield in zijn kap.’
Daarom moesten zij allen lachen en Ged lachte met hen mee. Het was een vrolijke avond en hij was blij weer terug te zijn in de warmte en vrolijkheid, en feest te vieren met zijn makkers. Maar als alles wat Jasper tegen hem zei, zette ook nu diens spot op scherp.
Die avond was de Vorst van O een gast van de school. Hij was een tovenaar van naam, leerling van de Archimagus, en bracht soms een bezoek aan Roke voor het Winterfeest of de Lange Dans in de zomer. Hij werd vergezeld door zijn gemalin, slank en jong, stralend als pasgewonnen koper, op het zwarte haar een kroon van opalen. Slechts zelden betrad een vrouw de hallen van het Hoge Huis en van de oude Magisters keken sommigen haar van opzij met misprijzen aan. Maar de ogen der jongeren konden zich niet van haar losrukken. ‘Voor iemand als zij,’ beweerde Vetch tegen Ged, ‘zou ik betoveringen kunnen weven...’ Hij slaakte een zucht en lachtte. ‘Het is toch maar een vrouw,’ antwoordde Ged. ‘Prinses Elfarran was ook maar een vrouw,’ zei Vetch, ‘en om haar werd heel Enlad een woestenij, om haar stierf de Held-Magus van Havnor en zonk het eiland Solea weg in de diepten der zee.’
‘Sprookjes,’ zei Ged. Maar toen richtte ook hij zijn blik op de Vrouwe van O en vroeg zich af of dit dan de sterfelijke schoonheid was waarvan in de oude verhalen gesproken werd. De Magister der Zangen had de Geste van de Jonge Koning gezongen en daarna zongen zij allen het Winterlied. Er was nu een pauze voordat zij van tafel zouden opstaan. Daar stond Jasper op en liep naar de tafel vlakbij de haard waar de Archimagus, de gasten en de magisters zaten, en sprak tot de Vrouwe van O. Jasper was niet langer een knaap, maar een jonge man, rijzig en knap, en zijn mantel werd bij de hals met zilver bijeengehouden; want ook hij was dit jaar tovenaar geworden en droeg als teken daarvan de zilveren speld. De Vrouwe glimlachte om wat hij zei, en de opalen lichtten stralend op in haar zwarte haar. Met een welwillende hoofdknik gaven de Magisters hun toestemming en Jasper weefde voor haar een tover van waan. Een witte boom deed hij opschieten uit de stenen vloer; zijn takken raakten de balken van het dak in de hoge hal en aan iedere twijg van iedere tak glansde een gouden appel, stralend als de zon, want het was de Jaarboom. Plotseling vloog er een vogel op tussen de takken, wit met een staart als een sneeuwvlaag, en de gouden appels verglommen tot zaden die, ieder een droppel van kristal, uit de boom omlaag vielen met een geruis als van regen. Tegelijk verspreidde zich een zoete geur en er ontsproten aan de boom wuivende bladeren van rozerood vuur en een sterrenpracht van witte bloemen. Toen vervaagde het waanbeeld. De Vrouwe van O uitte een kreet van verrukking en prees het meesterschap van de jonge tovenaar met een buiging van haar stralend hoofd. ‘Ga met ons mee, kom bij ons wonen in O-tokne — hij mag toch meekomen, Heer?’ vroeg zij kinderlijk aan haar gestrenge gemaal. Maar Jasper zei: ‘Vrouwe, als ik de kunst geleerd heb die de Magisters hier waardig is en die ook waardig is door u te worden geprezen, dan zal ik gaarne komen en gaarne uw dienaar zijn voor immer.’
Zo verwierf hij aller welgevallen, behalve van Ged. Diens stem voegde zich bij de loftuitingen der overigen, maar niet zijn hart. ‘Ik zou het beter gedaan hebben,’ zei hij in bittere afgunst tot zichzelf; en vanaf dit moment verging heel de vreugde van die avond voor hem in duisternis.
De losgebroken schaduw
Die lente kreeg Ged Vetch en Jasper slechts zelden te zien. Nu zij tovenaars waren, werden zij door de Magister van het Web onderricht in de afzondering van de Besloten Hout waar geen leerling mocht komen. Ged bleef achter in het Hoge Huis en leerde van de Magisters alle vaardigheden der tovenaars, van hen die de magie uitoefenen, maar geen staf dragen: windroepen, weermaken, vinden en binden, het weven en winden van spreuken, de kennis van sproken en sagen, de heelkracht van kooksels en kruiden, ’s Avonds zat hij eenzaam in zijn slaapvertrek waar in plaats van een luchter of kaars boven het boek een dwaallicht flakkerde, en bestudeerde er de Vroege Runen en de Runen van Ea waarin de Grote Spreuken staan opgetekend. Hij maakte zich dit alles gemakkelijk eigen en onder zijn medeleerlingen ging het gerucht dat een der Magisters de jongen uit Gont de rapste student genoemd had die er ooit op Roke geweest was, en er deden verhalen de ronde over de otak die een vermomde geest zou zijn en Ged de woorden der wijsheid in het oor fluisterde; ja, er werd zelfs gezegd dat de raaf van de Archimagus Ged bij zijn aankomst begroet had als de ‘Archimagus van morgen’. Of zij deze verhalen nu geloofden of niet en of zij Ged nu mochten of niet, de meeste leerlingen bewonderden hem en volgden gretig zijn leiding als hij in een van zijn weinige wilde buien geraakte en in de lengende lenteavonden hun aanvoerder was bij hun spelen. Meestal echter was hij een en al arbeid, eerzucht en trots, en zonderde hij zich af. Hij had, nu Vetch weg was, onder hen geen vriend en voelde dit nooit als een gemis. Hij was vijftien en nog erg jong voor het onderricht in de Hoge Kunst van hen die de staf dragen, de wijze en de magus; maar hij maakte zich de kunsten der waan zo snel eigen dat de Magister der Verandering, die zelf ook nog een jonge man was, hem al spoedig apart van de anderen les begon te geven en hem sprak over de ware Spreuken van Vorming. Als een ding werkelijk veranderd moet worden in iets anders, zo vertelde hij, moet het voor de duur van de spreuk hernoemd worden en deze nieuwe naamgeving tast ook de naam en natuur van andere dingen aan wanneer zij tot de omgeving van het veranderde ding behoren. Hij sprak over de gevaren der verandering, vooral wanneer de wijze zelf zijn gedaante verandert en dus licht verstrikt kan raken in zijn eigen spreuk. Verlokt door het snelle inzicht van de jongen ging de jeugdige magister op den duur verder dan alleen het vertellen over deze geheimen. Hij leerde hem eerst deze, en dan gene der Grote Spreuken der Verandering, en hij gaf hem het Boek der Vormen ter lezing. Hij deed dit zonder voorkennis van de Archimagus en argeloos, zonder er kwaad in te zien.
Ged kreeg nu ook onderricht van de Magister der Oproeping, maar deze was een ernstige, oude man, gehard door de diepe en sombere wijsheid die hij onderwees. Hij hield zich niet op met waan, maar alleen met ware magie, het oproepen der krachten van licht en hitte, van de kracht die de magneet bestuurt, en de krachten die mensen waarnemen als gewicht, vorm, kleur en geluid: werkelijke kracht die geput wordt uit de immense bodemloze energie van het universum, eeuwig en onverstoorbaar door de spreuken en daden der mensen. Hoe de weermaker en de zeemeester wind en water oproepen, was zijn leerlingen al bekend, maar hij toonde hen waarom de ware wijze deze spreuken alleen uit noodzaak gebruikt, want door het oproepen van deze aardse krachten wordt ook de aarde veranderd waarvan zij deel uitmaken. ‘Regen op Roke kan op Osskil droogte brengen,’ zei hij, ‘en windstilte in het Oostruim kan voor het westen storm en verwoesting betekenen, tenzij je weet wat je aan het doen bent.’