Over het oproepen van concrete dingen en levende mensen en over het opwekken van de geesten der gestorvenen en het bezweren van het Onzienlijke — het hoogst bereikbare in de kunst der Oproeping en de macht van de magus — sprak hij hen nauwelijks. Een keer of twee probeerde Ged hem ertoe te brengen ook over deze geheimen iets te vertellen, maar de Magister zweeg en keek hem lang en ernstig aan, zodat Ged een onbehaaglijk gevoel kreeg en niet verder vroeg. Soms kreeg hij dat gevoel echter ook als hij bezig was met de lagere spreuken die de Oproeper hem leerde. Op sommige bladen van het Boek der Kennis stonden runen die hem vertrouwd leken, maar hij kon zich niet herinneren in welk boek hij ze eerder gezien had. Er waren sommige zinnen in de spreuken der Oproeping die hij slechts met tegenzin uitsprak. Zij deden hem een ogenblik lang denken aan schaduwen in een duistere kamer, aan een gesloten deur en aan schaduwen in de hoek bij de deur die zich naar hem uitstrekten. Haastig zette hij deze gedachten en herinneringen opzij en ging verder; deze ogenblikken van vrees en duisternis, zei hij in zichzelf, waren alleen maar de schaduwen van zijn onwetendheid. Hoe meer hij zou leren, hoe minder hij hen hoefde te vrezen en tenslotte zou hij in zijn volle macht als Wijze niets ter wereld meer hoeven vrezen, niets en niemand.
In de tweede maand van die zomer kwam de hele school opnieuw bijeen in het Hoge Huis en vierde er de Maannacht en de Lange Dans, die dat jaar samenvielen tot één feest van twee nachten, iets dat maar eenmaal in de tweeënvijftig jaar gebeurt. Heel de eerste nacht, de kortste nacht met volle maan van het jaar, klonk er fluitspel buiten in de velden en waren de nauwe straten van Thwill vol tromgeroffel en toortsen en zongen er stemmen over de maanbeschenen wateren van de Baai van Roke. Toen de volgende morgen de zon opging, hieven de Zangers van Roke de lange Geste van Erreth-Akbe aan, die verhaalt over de bouw van de witte torens van Havnor en over de reizen van Erreth-Akbe, hoe hij vanuit het Oude Eiland Ea door heel de Archipel trok en door alle Ruimen totdat hij uiteindelijk in het uiterste Westruim op de rand van de Open Zee de draak Orm ontmoette. In zijn verbrijzelde wapenrusting ligt zijn gebeente tussen de beenderen van de draak op de kust van het eenzame Selidor, maar zijn zwaard staat op de hoogste torentrans van Havnor en gloeit boven de Middenzee rood op in de ondergaande zon. Toen de zang ten einde was, begon de Lange Dans. Stedelingen en magisters, leerlingen en landvolk, mannen en vrouwen, alles danste in de wazige warmte van de avondschemer langs de straten van Roke naar het zee-strand, begeleid door het slaan der trommels en het spelen van pijpen en fluiten. In de eerste nacht van de afnemende maan gingen zij dansend de zee in en de muziek werd overstemd door het geluid van de branding. Toen het in het oosten weer licht werd, keerden zij terug naar het strand en de straten, terwijl de trommels zwegen en alleen de fluiten nog speelden, hoog en helder. En zo ging het die nacht op alle eilanden van de Archipeclass="underline" één dans en één muziek bonden datgene wat de zee gedeeld hield, tezamen.
Na afloop van de Lange Dans sliepen de meeste mensen de ganse dag en kwamen pas tegen de avond weer samen om te eten en te drinken. Een groep jonge knapen, leerlingen en tovenaars had het avondmaal uit de eetzaal mee naar buiten genomen en hield zijn eigen feest in een hof van het Hoge Huis: Vetch, Jasper en Ged en zes of zeven anderen en ook een paar jongeren die net terug waren uit de Eenzame Toren, want dit feest had zelfs Kurremkarmerruk naar buiten gelokt. Allen aten en lachten en deden uit pure brooddronkenheid kunstjes van het soort dat een koninklijk hof tot vermaak dient. Een der jongens had de hof verlicht met honderd sterren van weerlicht die als een netwerk van kleurige juwelen in trage rijen tussen hen en de echte sterren op en neer deinden. Twee anderen waren aan het kegelen met ballen van groen vuur en kegels die omhoogsprongen en wegwipten als de bal ze dreigde te raken. En Vetch zweefde de hele tijd in kleermakerszit een flink stuk boven de grond en deed zich tegoed aan een gebraden kip. Een van de jongeren probeerde hem weer omlaag te trekken, maar Vetch zweefde eenvoudig een eindje hogerop en bleef buiten zijn bereik met een onverstoorbaar glimlachje op zijn luchtige zetel zitten. Zo nu en dan gooide hij een beentje weg dat dan in een uil veranderde en krassend rondvloog tussen het netwerk van sterren. Ged schoot pijlen van broodkruim naar de uilen en bracht ze omlaag, maar als ze de grond raakten, verdween de illusie en bleven enkel been en kruim. Ged probeerde bij Vetch te komen daar midden in de lucht, maar omdat hij het fijne van de spreuk niet kende, kon hij alleen blijven zweven door met zijn armen te zwaaien en iedereen moest lachen om dat gevlieg en gefladder en gespring. Om hun lachen bleef hij met die onzin doorgaan, en hij lachte zelf mee, want na die twee lange nachten van dansen en maanlicht, van muziek en magie was hij in een uitgelaten, overmoedige stemming en te vinden voor alles wat er komen kon.
Tenslotte kwam hij soepel op zijn voeten neer, juist naast Jasper en Jasper die nooit hardop lachte, ging opzij met de woorden: ‘De Sperwer die niet kan vliegen.’
‘Een Jasper is nog geen jaspis,’ antwoordde Ged grijnzend. ‘O, juweel onder de tovenaars, o, parel van Havnor, toon ons uw luister.’
De jongen die het netwerk van lichtjes had gemaakt, riep er een van omlaag en liet het rond Jaspers hoofd een flonkerende dans uitvoeren. Minder onbewogen dan gewoonlijk veegde Jasper met een nors gezicht het lichtje opzij en doofde het met een enkel gebaar uit. ‘Ik heb genoeg van jongens, lawaai en dwaasheid,’ zei hij.
‘Je wordt ook al een dagje ouder, kerel,’ riep Vetch naar beneden.
‘Als je stilte en somberheid wilt,’ merkte een van de jongeren op, ‘kun je altijd nog de Toren proberen.’ Ged vroeg: ‘Wat wil je dan, Jasper?’
‘Ik wil met mijns gelijken verkeren,’ zei Jasper. ‘Kom mee, Vetch. Laat de speeltjes over aan de leerlingen.’ Ged ging recht voor Jasper staan. ‘Wat hebben tovenaars dat leerlingen missen?’ informeerde hij. Zijn stem klonk kalm, maar onder de andere jongens viel een plotselinge stilte, want in zijn woorden en in die van Jasper liet zich duidelijk hun wrok horen, onverhuld als een zwaard dat uit de schede flitst. ‘Macht,’ zei Jasper.
‘Ik zal jouw macht evenaren, teken voor teken.’
‘Je daagt me uit?’
‘Ik daag je uit.’
Vetch had zich naar beneden laten zakken en ging nu met een ernstig gezicht tussen hen in staan. ‘Tweegevechten in toverkunst zijn ons verboden, dat weten jullie heel goed. Hou op met die onzin.’
Ged en Jasper zwegen, want inderdaad, zij kenden de wet van Roke en zij wisten ook dat Vetch door vriendschap en zijzelf door haat werden gedreven. Toch werd hun woede slechts gebreideld, niet gesust. Jasper deed een stap opzij als mocht alleen Vetch het horen, en zei met zijn koele glimlach: ‘Ik denk dat je er goed aan doet je vriend de geitejongen nog eens aan de wet die hem beschermt, te herinneren. Hij lijkt verbolgen. Ik vraag me af of hij werkelijk denkt dat ik een uitdaging van hem zou aanvaarden, van een jongen die naar geiten riekt, een leerling die niet eens de Eerste Verandering kent.’
‘Wat weet jij, Jasper,’ zei Ged, ‘van wat ik weet?’ Op dat moment verdween Ged voor hun ogen zonder dat iemand hem een woord had horen spreken en waar hij gestaan had, stond nu een grote valk, zijn gekromde snavel openend voor een schreeuw; en het moment daarop stond Ged weer in het flikkerlicht der toortsen en richtte zijn duistere blik op Jasper.