Jasper was verbijsterd een pas achteruitgegaan, maar nu haalde hij de schouders op en zei alleen maar: ‘Waan.’
De anderen mompelden onder elkaar. Vetch zei: ‘Dat was geen waan; het was een echte verandering. En genoeg. Jasper, luister...’
‘Genoeg bewijs dat hij achter de rug van de Magister in het Boek der Vormen heeft zitten neuzen. Nog meer soms? Ga verder, geitejongen. Mij bevalt die kuil wel die je voor jezelf aan het graven bent. Hoe meer je je mijn gelijke probeert te tonen, hoe meer je laat zien wat je eigenlijk bent.’ Nu keerde Vetch Jasper de rug toe en zei zachtjes tegen Ged: ‘Sperwer, toon je een man en hou hiermee op. Kom met me mee.’
Ged keek zijn vriend glimlachend aan, maar zei alleen: ‘Hou Hoeg even voor me vast, wil je?’ Hij zette de kleine otak die zoals gewoonlijk op zijn schouder had gezeten, in Vetch’ handen. Het diertje had zich tot dan toe alleen door Ged laten aanraken, maar nu bleef het bij Vetch, kroop langs zijn arm omhoog en hurkte neer op zijn schouder, zijn glanzende ogen als altijd op zijn meester gericht.
‘Nu,’ zei Ged tot Jasper, even kalm als tevoren, ‘wat ga je doen om je mijn meerdere te tonen, Jasper?’
‘Het is niet nodig dat ik daar iets voor doe, geitejongen. Maar toch zal ik iets doen. Ik zal je een kans geven… de gelegenheid. De afgunst vreet je van binnen op als een worm in een appel. Laat ons de worm uitdrijven. Ooit snoefde je op de Bult van Roke dat de wijzen van Gont niet aan spelletjes doen. Kom nu mee naar de Bult van Roke en laat ons zien wat ze dan wel doen. En daarna zal ik je misschien een stukje toverkunst laten zien.’
‘Daar ben ik erg benieuwd naar,’ antwoordde Ged. De jongere knapen die eraan gewend waren dat de gal hem bij alles wat maar zweemde naar spot of smaad, naar boven kwam, stonden nu verbaasd over zijn zelfbeheersing. Ook Vetch keek hem verbaasd aan, maar met groeiende angst. Hij probeerde opnieuw tussenbeide te komen, maar Jasper zei: ‘Kom, hou je erbuiten, Vetch. Wat ga je doen, geitejongen, met de kans die ik je geef? Krijgen we een waanbeeld te zien, een bal van vuur, of een bezwering om geiten van schurft te genezen?’
‘Wat zou je me willen zien doen, Jasper?’ De ander haalde de schouders op: ‘Voor mijn part roep je een geest op uit het dodenrijk.’
‘Dat zal ik dan doen.’
‘Dat zul je niet.’ Jasper keek hem recht in het gezicht en plotseling sloeg de vlam van zijn woede uit boven zijn minachting. ‘Dat zul je niet. Dat kan je niet. Opschepper die je bent.’
‘Bij mijn naam, ik zal het doen.’
Een ogenblik lang stonden allen volkomen roerloos. Toen rukte Ged zich los van Vetch die hem met geweld probeerde tegen te houden en liep zonder om te kijken de hof uit. De dansende dwaallichtjes boven hun hoofd doofden uit en zonken omlaag. Jasper aarzelde een seconde en ging toen Ged achterna. En de overigen volgden hen in angstige verwarring en gespannen zwijgen.
De Bult van Roke rees donker op in de donkerte van de nog maanloze zomernacht. De aanwezigheid van die heuvel waar vele wonderen waren gewrocht, drukte zwaar, als een loden gewicht op de lucht rondom hen. Toen zij op de helling kwamen, bedachten zij hoe diep haar wortels gingen, dieper dan de zee, tot aan het oervuur dat onzichtbaar verborgen ligt in het hart van de wereld. Zij bleven staan op de oostelijke helling. Langs de heuvelkam hogerop hingen sterren boven het zwarte gras. Er woei geen wind.
Ged ging een eindje de helling op, weg van de anderen, keerde zich om en zei met heldere stem: ‘Jasper. Wiens geest zal ik oproepen?’
‘Van wie je maar wilt. Geen zal naar jou luisteren.’ In Jaspers stem lag een lichte beving, wellicht van woede. Zacht en spottend vroeg Ged: ‘Ben je bang?’
Of en wat Jasper antwoordde, daarnaar luisterde hij niet eens. Jasper liet hem volkomen onverschillig. Nu zij op de Bult van Roke stonden, waren woede en haat verdwenen en vervangen door een gevoel van absolute zekerheid. Er was niemand op wie hij afgunstig hoefde te zijn. Hij wist dat zijn macht op deze avond en op deze grond vol geheimen groter was dan ooit tevoren, en huiverend besefte hij dat hij vervuld was van een kracht die zich nauwelijks meer in toom liet houden. Hij wist nu dat Jasper verre zijn mindere was, hem misschien alleen maar in opdracht deze avond hierheen had gebracht, niet een mededinger was, maar een slaaf van Geds lotsbestemming. Hij voelde hoe de wortels van de heuvel onder hem dieper en dieper het duister in boorden en boven zijn hoofd zag hij het droge, verre vuur van de sterren. Alles daartussen wachtte op zijn bevel, op zijn machtswoord. Waar hij stond, was het middelpunt van de wereld.
‘Wees niet bang,’ zei hij en lachte. ‘Ik zal de geest van een vrouw oproepen. Voor een vrouw hoeven jullie niet bang te zijn. Elfarran zal ik oproepen, de schone uit de Geste van Enlad.’
‘Zij stierf duizend jaar geleden en haar gebeente ligt ver van hier begraven in de Zee van Ea; een vrouw als zij heeft wellicht nooit bestaan.’
‘Wat zijn voor een dode jaren en afstanden. Zijn Liederen leugenaars?’ Weer klonk in zijn stem diezelfde lichte spot. ‘Kijk naar de lucht tussen mijn handen.’ Hij keerde de anderen de rug toe en stond doodstil.
Traag strekte hij de armen uit in een wijds gebaar, het gebaar van welkom bij de aanvang van een bezwering. Dan begon hij te spreken.
Meer dan twee jaar geleden had hij de runen van deze Spreuk van Oproeping gelezen in het boek van Ogion en sindsdien had hij ze nergens meer gezien. Toen had hij ze gelezen in de duisternis en nu in deze duisternis was het alsof het blad in de avondschemer voor hem open lag en hij ze opnieuw las. Nu echter begreep hij wat hij las, en sprak het hardop uit, woord voor woord; nu zag hij aan de tekens hoe hij de spreuk moest weven uit het geluid van zijn stem en het bewegen van zijn lichaam en handen.
De andere knapen keken zwijgend toe en bewogen niet, tenzij in een lichte huivering, want de grote spreuk was haar werking begonnen. Nog steeds zacht, klonk Geds stem toch anders, klonk als een plechtige zang en sprak in woorden die zij niet verstonden. Dan zweeg hij. Plotseling stak er een stormwind op, striemend door het gras. Ged viel op de knieën en uitte een luide kreet. Toen viel hij voorover als wilde hij de aarde in zijn uitgestrekte armen klemmen, en toen hij opstond, lag er iets in zijn trillende handen en armen, donker en zo zwaar dat hij bijna bezweek onder de inspanning overeind te komen. Gloeiend gierde de wind door het zwarte, golvende gras van de heuvel. Of de sterren nog schenen wist niemand, want niemand keek.
Sissend en bruisend vloeiden de woorden der bezwering van Geds lippen; dan riep hij met luide, heldere stem: ‘Elfarran.’ Weer riep hij de naam: ‘Elfarran.’
En een derde keer: ‘Elfarran’.
De vormloze donkere massa in zijn armen spleet uiteen. Zij opende zich en een bleke wig van licht gloeide op tussen zijn armen; vanaf de grond tot aan zijn omhooggeheven handen verscheen een ovaal en in het flauwe licht van dat ovaal bewoog een moment lang een gestalte, een menselijke gestalte; een grote vrouw die over haar schouder achter zich keek. In haar gelaat was schoonheid, droefheid en hevige angst. Slechts een ogenblik bleef de verschijning zichtbaar. Toen werd de zwakke lichtschijn van de ovaal tussen Geds armen helderder. Zij verwijdde zich en week verder uiteen, een breuk in de duisternis van aarde en nacht, een gapend gat in het omhulsel van de wereld waar een angstwekkende vuurgloed oplaaide. En door die stralende misvormde bres klauterde iets naar buiten, iets dat eruit zag als een klonter zwarte schaduw, snel en lelijk, en sprong Ged recht in het gezicht. Terugwankelend onder het gewicht van het ding uitte Ged een korte, schorre kreet. De kleine otak die vanaf Vetch’ schouder toekeek, het dier zonder stem, schreeuwde en sprong ten aanval.