Выбрать главу

Ged viel worstelend en ineenkrimpend neer, terwijl boven hem de heldere kloof in de duisternis van de wereld zich naar alle kanten verbreedde. De jongens die hadden staan kijken, vluchtten weg en Jasper wierp zich voorover op de grond en verborg zijn ogen voor het afschuwelijke licht. Alleen Vetch kwam zijn vriend te hulp en zo zag alleen hij hoe de klomp van schaduw zich aan Ged vastklampte en zijn klauwen in zijn vlees sloeg. Het zag eruit als een zwart beest, ongeveer zo groot als een jong kind, maar het scheen nu eens op te zwellen, dan weer ineen te schrompelen. Het had geen hoofd of gezicht, alleen vier geklauwde poten waarmee het toesloeg en uiteenreet. Vetch snikte van afschuw, maar toch stak hij de hand uit en wilde het ding van Ged wegtrekken. Vóór hij het echter kon beroeren, werd hij tot staan gebracht en was niet meer in staat te bewegen.

De ondraaglijke helderheid verdween en traag voegden zich de rafelige randen van de wereld weer samen. Van vlakbij klonk het geluid van een stem, zacht als het fluisteren van een boom of het klateren van een fontein. Het licht van de sterren gloeide weer op en het gras van de heuvelhelling lag wit in het schijnsel van de juist opkomende maan. De nacht was geheeld. Het evenwicht van licht en donker was hersteld en bevestigd. Het schaduwbeest was verdwenen. Ged lag achterover op de grond, de armen uitgestrekt als verstard in het brede gebaar van begroeting en aanroeping. Zijn gezicht was zwart van bloed en op zijn hemd waren grote zwarte vlekken. De kleine otak hurkte huiverend bij zijn schouder. En over hen heen gebogen stond een oude man wiens mantel bleek opgloeide in de opkomende maan: de Archimagus Nemmerle. Het eind van Nemmerle’s staf zweefde zilver oplichtend boven Geds borst. Fluisterend raakte hij hem eenmaal zachtjes aan bij het hart, eenmaal op de lippen. Ged huiverde en zijn lippen weken uiteen en hijgden naar adem. Toen hief de oude Archimagus zijn staf op en zette hem neer op de grond; hij leunde er zwaar op met gebogen hoofd alsof hij nauwelijks de kracht meer had om te staan.

Vetch merkte dat hij weer in staat was te bewegen. Hij keek om zich heen en zag dat er ook anderen gekomen waren: de Magister der Oproeping en de Magister der Verandering. Een daad van grote tovermacht vindt nooit plaats zonder dat deze mannen erdoor worden aangetrokken en als de nood roept, zijn er wegen waarlangs zij ijlings te hulp komen; maar niemand was zo snel geweest als de Archimagus. Er werd hulp gehaald en van hen die kwamen, begeleidden sommigen de Archimagus naar het Hoge Huis, terwijl anderen onder wie Vetch, Ged naar de vertrekken van de Magister der Kruiden droegen. De Magister der Oproeping bleef de hele nacht op de Bult van Roke de wacht houden, maar op de heuvelhelling waar het omhulsel van de wereld was opengespleten, roerde zich niets. Geen schaduw kwam er door het maanlicht gekropen op zoek naar de kier waardoor hij weer naar zijn eigen domein zou kunnen terugkeren. Hij was gevlucht voor Nemmerle en voor de machtige muren van toverspreuken waardoor het eiland Roke omgeven en beschermd wordt. Maar hij was nu in de wereld en hield zich ergens in de wereld verborgen. Als Ged die nacht gestorven was, zou hij misschien geprobeerd hebben de door hem geopende poort weer terug te vinden en hem te volgen naar het domein des doods, of terug te sluipen naar de plaats waar hij vandaan kwam, welke dat ook was. Hiertoe was het dat de Oproeper de wacht hield op de Bult van Roke. Maar Ged bleef in leven. Men had hem neergelegd in de kamer der heling en de Magister der Kruiden verzorgde de wonden die hij droeg op zijn gelaat, zijn keel en schouder. Het waren diepe, rafelige en kwaadaardige wonden. Het zwarte bloed wilde er niet stollen, maar bleef vloeien ondanks de spreuken en de in spinneweb gewikkelde bladeren van de perriot die men erop legde. Blind en verdwaasd lag Ged daar, gloeiend van koorts als een blok in een smeulend haardvuur en er was geen toverspreuk die de vlam waardoor hij verteerd werd, kon blussen. Niet ver verwijderd in de open hof lag bij de klaterende fontein de Archimagus; ook hij roerloos, maar koud, ijskoud. Alleen zijn ogen leefden en keken naar het vallen van het maanbeschenen water en het beven van de maanbeschenen bladeren. Die bij hem waren, zeiden geen spreuken en verrichtten geen werken van heling. Zo nu en dan praatten zij zacht onder elkaar en dan richtten zij hun ogen weer op hun Meester. Hij lag doodstil; het maanlicht bleekte zijn haviksneus, zijn hoge voorhoofd en zijn witte haar tot een kleur als van ivoor. Om het door de spreuk ontketende onheil te bedwingen en Ged aan de schaduw te ontrukken had Nemmerle al zijn macht gegeven en daarmee was ook de kracht van zijn lichaam gebroken. Hij zou sterven. Maar de dood van een groot magus die in zijn leven vele malen over de dorre, steile hellingen van het koninkrijk des doods heeft gezworven, is een vreemd gebeuren; immers hij gaat niet in den blinde, maar in zekerheid en hij kent de weg. Wanneer Nemmerle door de bladeren van de boom omhoogkeek, wisten zij die met hem waren, niet of hij naar de sterren van de zomer keek die bij de komst van de dageraad verbleekten, of naar die andere sterren die nooit opgaan boven de heuvels en nooit het morgenrood zien. Zijn lievelingsdier was verdwenen, de raaf van Oskill die hem dertig jaar lang vergezeld had. Niemand had gezien waar hij heen was gegaan. ‘Hij vliegt voor hem uit,’ zei de Magister van het Web, terwijl zij daar waakten.

De dag kwam warm en helder. In het Hoge Huis en in de straten van Thwill heerste stilte. Geen stem verhief zich totdat tegen het middaguur de ijzeren klokken in de Toren van de Zanger luid en schor begonnen te spreken.

De volgende dag kwamen de Negen Magisters van Roke bijeen op een plaats, ergens onder de schaduwrijke bomen van de Besloten Hout. Zelfs daar omringden zij zich met negen muren van zwijgen zodat geen mens of macht tot hen kon spreken of hen kon horen terwijl zij uit de magiërs van Aardzee hem kozen die de nieuwe Archimagus zou zijn. Zij kozen Gensher van Waay. Er werd terstond een schip over de Middenzee naar het eiland Waay gestuurd om de Archimagus naar Roke terug te brengen. De Magister der Winden stond op de achterplecht en met de toverwind in het zeil voer het schip ijlings weg en verdween aan de einder.

Van deze gebeurtenissen wist Ged niets. Gedurende vier weken van die hete zomer lag hij blind, doof en stom op zijn bed en slechts nu en dan kreunde hij of uitte een schreeuw als van een dier. Tenslotte verrichtten het geduld en de kunde van de Magister der Kruiden hun helende werking; zijn wonden sloten zich en de koorts verliet hem. Langzaam herkreeg hij ook het gehoor, maar hij sprak nooit. Op een klare herfstdag opende de Magister der Kruiden de luiken van het vertrek waar Ged lag. Sinds het duister van die nacht op de Bult van Roke had hij enkel duisternis gekend. Nu zag hij het daglicht weer en de zonneschijn. Hij verborg zijn geschonden gelaat in zijn handen en weende.

Toen de winter kwam, kon hij alleen nog maar spreken met stamelende tong en de Magister der Kruiden hield hem in de vertrekken van heling en probeerde zijn lichaam en geest langzaam hun kracht te hergeven. Eindelijk, in het begin van de lente liet de Magister hem gaan en stuurde hem eerst naar de Archimagus Gensher om deze zijn trouw te bewijzen. Toen Gensher op Roke aankwam, was hij immers niet in staat geweest hem tezamen met de anderen van de School dit eerbetoon te brengen.

Geen van zijn makkers had toestemming gekregen hem in de maanden van zijn ziekte te bezoeken en als hij nu voorbijliep, waren er sommigen onder hen die vroegen: ‘Wie is dat?’ Vroeger was zijn tred licht, lenig en krachtig; nu liep hij aarzelend, verlamd door pijn en met gebogen hoofd, en de linkerkant van zijn gezicht was wit van littekens. Hij ontweek die hem kenden en die hem niet kenden, en ging recht naar de hof van de fontein waar hij eens op Nemmerle gewacht had en waar nu Gensher hem wachtte.

Evenals zijn voorganger was de nieuwe Archimagus in het wit gekleed, maar als de meeste mensen van Waay en het Oostruim had Gensher een donkere huidskleur en zwarte ogen onder zware wenkbrauwen.

Ged knielde neer en bewees hem trouw en aanhankelijkheid.