Ged ging zitten op zijn strozak en doofde het dwaallicht uit waarbij een vleug van moorgas door het vertrek ging. Hij liefkoosde de otak die het zich gemakkelijk maakte en op zijn knie in slaap viel als had hij nooit ergens anders geslapen. Het was stil in het Hoge Huis. Ged dacht er ineens aan dat dit de vooravond was van zijn eigen Opneming, de dag waarop Ogion hem zijn naam had gegeven. Sindsdien waren er vier jaren verstreken. Hij herinnerde zich hoe koud het water van de bergstroom geweest was die hij naakt en naamloos was overgestoken. Hij dacht aan de andere klare poelen van de Aar waarin hij vroeger had gezwommen; en aan het dorp Tien-Elzen aan de voet van de omhoog golvende bergwouden; aan de ochtendschaduwen in de schemerige dorpsstraat, het vuur dat op de winteravonden in de smeltkroes van de smid oplaaide onder de adem van de blaasbalg, de donkere geurige hut van de heks waar de lucht zwaar was van rook en zwanger van spreuken. Aan dit alles had hij lang niet meer gedacht. Nu kwam het hem weer voor de geest, op de avond van zijn zeventiende verjaardag. Al die jaren en plaatsen van zijn kort gebroken leven keerden naar hem terug en voegden zich weer samen tot één geheel. Na lange, bittere en verspilde tijd wist hij dan eindelijk weer wie hij was en waar hij was. Maar waarheen hij in de komende jaren gaan moest, kon hij niet zien, en hij was bang het te zien.
De volgende morgen begon hij aan de tocht over het eiland en zoals vroeger zat de otak op zijn schouder. Ditmaal had hij geen twee, maar drie dagen nodig om de Eenzame Toren te bereiken en hij was doodmoe toen hij zijn spits in zicht kreeg boven de schuimende en sissende zee van de Noordkaap. Binnen was het weer donker als vroeger, en koud als vroeger, en Kurremkarmerruk zat op zijn hoge zetel en schreef zijn lange lijsten van namen. Hij wierp een korte blik op Ged en zei zonder welkomstgroet, als was Ged nooit weggeweest: ‘Ga naar bed; moeheid is traagheid. Morgen mag je het Boek van de Daden der Makers openen en moet je de namen eruit leren.’ Toen de winter voorbij was, keerde hij terug naar het Hoge Huis. Toen verwierf hij zich de graad van tovenaar en bij die gelegenheid aanvaardde de Archimagus Gensher zijn betuiging van trouw. Vanaf die dag kreeg hij onderricht in de hoge kunsten en betoveringen en verwisselde hij de kunsten der waan voor de werken der ware magie die hij moest leren om de staf der wijzen te verdienen. De moeite die hij had bij het uitspreken der spreuken, sleet met de maanden weg en zijn handen herkregen hun vaardigheid. Toch was hij niet meer zo’n snelle leerling als vroeger, want de angst had hem een harde, lange les geleerd. Desondanks volgden er geen kwade tekenen of ontmoetingen, zelfs niet toen hij de Grote Spreuken van Maken en Vormen verrichtte waarbij de gevaren het grootst zijn. Bij tijd en wijle vroeg hij zich af of de schaduw die hij bevrijd had, zijn kracht niet verloren had of op een of andere manier uit de wereld was weggevlucht, want ook in zijn dromen verscheen hij niet meer. Maar in zijn hart wist hij dat zijn hoop ijdel was.
Van de Magisters en uit de boeken der oude kennis probeerde Ged wat hij maar kon, te weten te komen over wezens als de door hem bevrijde schaduw; maar er was maar weinig te vinden. Nergens werd een dergelijk schepsel beschreven en nergens werd er in klare woorden over gesproken. Hoogstens gaven de oude boeken hier en daar vage berichten over dingen die misschien verband hielden met het schaduwdier. Het was niet de geest van een mens, noch was het een schepsel van de Oude Machten der aarde met wie het anderzijds toch wel iets van doen scheen te hebben. In de Leer van de Draken die Ged zorgvuldig bestudeerd had, vond hij het verhaal van een oude Drakendwinger die in de ban gekomen was van een der Oude Machten, een sprekende steen in een ver in het noorden gelegen land. ‘Op bevel van de Steen,’ zei het boek, ‘sprak hij en riep een geest op van de doden uit het rijk van de doden; maar zijn kunst werd ten kwade geleid door de wil van de Steen en er kwam met de geest van de dode ook een ding dat hij niet had opgeroepen, en het verslond hem van binnen en nam bezit van zijn lichaam tot verderf der mensen.’ Maar het boek zei niet wat het voor een ding was en vermeldde evenmin de afloop van het verhaal. En de Magisters wisten niet waar zulk een schaduw vandaan kon zijn gekomen: uit het niet-leven, had de Archimagus gezegd; uit de kwade keerzijde van de wereld, zei de Magister der Verandering en de Magister der Oproeping zei: ‘Ik weet het niet.’ De laatste was vaak bij Ged komen zitten toen hij ziek was. Hij was nog even stuurs en streng als vroeger, maar Ged kende nu zijn medelijdend hart en mocht hem graag. ‘Ik weet het niet. Ik weet van het ding alleen maar dit: een dergelijk iets kan slechts opgeroepen worden door een grote macht, en misschien slechts door één enkele macht, één enkele stem... jouw stem. Maar wat voor betekenis je daaraan moet hechten, weet ik niet. Die zul je zelf moeten vinden. Die zul je moeten vinden of sterven en meer nog dan sterven...’ Hij sprak met zachte stem en zijn ogen stonden somber toen hij Ged aankeek. ‘Als jongen dacht je dat een magus iemand is, die kan doen en laten wat hij wil. Dat heb ik ook ooit gedacht. Maar de waarheid is dat hoe meer de werkelijke macht van een mens toeneemt en hoe meer zijn kennis zich uitbreidt, des te enger wordt het pad dat hij kan volgen; totdat hij uiteindelijk geen keuze meer heeft en uitsluitend nog datgene doet wat hij moet doen…”
Na zijn achttiende verjaardag werd Ged door de Archimagus naar de Magister van het Web gestuurd. Over het onderricht in de Besloten Hout wordt elders weinig gesproken. Men zegt dat er geen spreuken geweven worden en toch is die plek zelf al een draad van magie. De bomen van die hout zijn soms zichtbaar en soms zijn zij onzichtbaar, noch bevinden zij zich steeds op dezelfde plaats en in hetzelfde deel van Roke. Men zegt dat de bomen van die hout ook zelf wijzen zijn. Men zegt dat de Magister van het Web daar in de Besloten Hout onderricht geeft in de diepste geheimen der magie en dat als de bomen er ooit zullen sterven, zijn wijsheid ook zal sterven en dat dan in die dagen de wateren zich zullen verheffen en de eilanden van Aardzee zullen overspoelen die Segoy reeds voor de tijden der mythen uit de diepten deed oprijzen, heel het land dat bewoond wordt door mensen en draken.
Maar dat alles zijn vage geruchten en de wijze spreekt er nooit over.
Maanden gingen voorbij en tenslotte keerde Ged op een lentedag terug naar het Hoge Huis zonder enig vermoeden wat er nu van hem gevraagd zou worden. Bij de deur die toegang geeft tot het pad dat over de velden naar de Bult van Roke voert, stond hem een oude man op de drempel op te wachten. Aanvankelijk wist Ged niet wie hij was, maar toen hij diep nadacht, herkende hij hem als degene die hem op de dag van zijn komst vijf jaar geleden in de School had binnengelaten.
De oude man verwelkomde hem glimlachend, noemde hem bij zijn naam en vroeg: ‘Weet je wie ik ben?’ Nu had Ged zich reeds vaker afgevraagd waarom er toch altijd over de Negen Magisters van Roke gesproken werd, terwijl hij er slechts acht kende: Winden, Handen, Kruiden, Zangen, Verandering, Oproeping, Namen en Web. Het leek wel of de volksmond de Archimagus als een negende Magister beschouwde. Maar toch kwamen er altijd negen Magisters bijeen om de nieuwe Archimagus te kiezen. ‘Ik denk dat U de Magister van de Poort bent,’ zei Ged.
‘ Inderdaad. Je hebt je toegang tot Roke verschaft, Ged, door me je naam te zeggen; nu kun je de vrijheid het te verlaten winnen door de mijne te zeggen,’ zei de oude man met een glimlach en wachtte. Ged zweeg.