Natuurlijk kende hij talloze manieren, kunstgrepen en middelen om achter de namen van dingen en mensen te komen; die kunst maakte deel uit van alles wat hij op Roke geleerd had, want zonder dat is heel de magie van weinig nut. Maar de naam te vinden van een magus en Magister was heel wat anders. De naam van een magus is beter verborgen dan een haring in de zee, beter bewaakt dan het leger van een draak. Een spreuk zal stuiten op een krachtiger spreuk, de meest verfijnde kunstgrepen zullen falen, een listig vrager zal even listig om de tuin worden geleid en geweld zal zich ten verderve tegen zichzelf keren. ‘Het is een smalle deur die gij bewaakt, Heer,’ zei Ged uiteindelijk. ‘Ik denk dat ik maar hier buiten blijf in het veld en net zolang vast tot ik mager genoeg ben om erdoor te glippen.’
‘Zoals je wilt,’ zei de Poortwachter met een glimlach. Ged ging een eindje verderop onder een elzeboom langs de oevers van de Thwillburn zitten en liet zijn otak spelen in het water van de stroom en langs de modderige oever jacht maken op rivierkreeftjes. De zon ging onder, laat en stralend want de lente was reeds een eind gevorderd. In de vensters van het Hoge Huis gloeiden lantarens en dwaallichten op en onder aan de heuvel vulden de straten van Thwill zich met duisternis. Uilen vlogen krassend over de daken en vleermuizen fladderden rond in de nevels boven de rivier. Nog steeds zat Ged te denken hoe hij door list, kracht of toverkunst de naam van de Poortwachter zou kunnen achterhalen. En hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hij inzag dat er onder al de magische kunsten die hij in die vijf jaar op Roke had geleerd, geen enkele was waarmee hij zo een groot geheim aan zo een groot magus zou kunnen ontrukken. Hij legde zich te slapen in het veld onder de sterren terwijl de otak zich in de zak van zijn mantel nestelde. Na zonsopgang ging hij zonder nog iets gegeten te hebben naar de poort van het Huis en klopte aan. De Poortwachter maakte open. ‘Heer,’ zei Ged, ‘ik kan u uw naam niet ontnemen omdat ik niet sterk genoeg ben en ik kan u uw naam niet ontfutselen omdat ik niet kundig genoeg ben. Ik stel mij daarom tevreden met hier te blijven en te leren of te dienen, wat u maar wilt; tenzij u me wellicht een vraag zult willen beantwoorden.’
‘Stel haar.’
‘Wat is uw naam?’ De Poortwachter glimlachte en noemde zijn naam; Ged herhaalde haar en betrad voor de laatste maal het Hoge Huis. Toen hij het weer verliet, droeg hij een zware donkerblauwe mantel, een gift van het stadje Laag Torning waarheen hij op weg was, omdat zij er een tovenaar zochten. Hij droeg ook een staf uit taxushout met brons beslagen en even groot als hijzelf. De Poortwachter zei hem vaarwel en opende hem de achterpoort van het Hoge Huis, de poort uit hoorn en ivoor. Toen liep hij door de straten van Thwill naar het schip dat onder een stralende morgenhemel in de haven op hem lag te wachten.
De draak van Pendor
Ten westen van Roke liggen samengedromd tussen de twee grote landen Hosk en Ensmer, de Negentig Eilanden. Het dichtst bij Roke in de buurt lig Serd en vanaf het meest verweg gelegen eiland Iffing ziet men reeds uit op de Palnische Zee. Of het er alles bij elkaar inderdaad negentig zijn, is een nog onopgelost probleem, want als je alleen de eilanden met zoetwaterbronnen telt, kom je op zeventig, maar reken je er alle rotsen toe, dan ben je al aardig op weg naar de honderd, als het tij wisselt. De eilandjes zijn van elkaar gescheiden door smalle zeeëngtes waar de nauw merkbare getijstroom van de Middenzee zich slechts met grote moeite doorheen kan wringen, zodat het verval er groot is en waar bij vloed drie eilanden schijnen te liggen, er bij eb slechts één enkel blijkt te zijn. Hoewel eb en vloed dus uiterst verraderlijk zijn leren alle kinderen tegelijkertijd lopen en roeien en hebben ieder hun eigen boot; en de huismoeders roeien de engte over om bij de buurvrouw een kopje biezethee te gaan drinken. Kooplui venten hun waren uit op de maat van de haal van hun riemen, en de straten zijn er allemaal van zout water met als enige hindernis de van huis tot huis over het water gespannen netten waarmee kleine visjes gevangen worden die hier tuimelaars heten en wier olie op de Negentig Eilanden de voornaamste bron van inkomsten vormt. Er zijn weinig bruggen en geen grote steden. Op ieder eilandje staan wat huizen van boeren en vissers en tien of twintig van die eilandjes vormen samen een soort stadje. De meest naar het westen gelegen hiervan was Laag Torning; het zag niet uit op de Middenzee, maar op de lege oceaan, die verlaten hoek van de Archipel waar alleen nog Pendor ligt, het prijseiland der draken; daarachter liggen dan de troosteloze wateren van het Westruim.
Er was voor de nieuwe tovenaar een woning in gereedheid gebracht ; zij stond op een heuvel temidden der groene graanvelden en werd tegen de westenwind beschut door een groepje pendickbomen die hun rode weelde van bloesems juist geopend hadden. Vanaf de drempel keek je uit op andere spitse daken, bosjes en hoven, en op andere eilandjes met daken, velden en heuvels, alle gescheiden door de talloze glinsterende meanders van de zee. Het was maar een eenvoudig huis zonder vensters en met een vloer van leem, maar het was toch beter dan dat waarin Ged geboren was. De eilanders van Laag Torning stonden de wijze van Roke vol ontzag op te wachten en verontschuldigden zich voor dit armoedige verblijf. ‘We hebben hier geen stenen om huizen te bouwen,’ zei er een. ‘We zijn geen van alle rijk, maar niemand komt van honger om.’ zei een ander en een derde: ‘Droog zal het er in ieder geval blijven, want ik heb het dak er speciaal op nagekeken.” Voor Ged was het echter meer dan voldoende en hij sprak de notabelen van het stadje zijn oprechte dank uit zodat ze met hun achttienen, ieder in zijn eigen roeiboot, naar huis gingen en de vissers en huismoeders van hun eiland vertelden dat de nieuwe tovenaar een wat vreemde ernstige jonge man was die weinig zei, maar wel vriendelijk was en zonder pretenties.
Daar had Ged op zijn eerste plaats als tovenaar eigenlijk ook weinig reden toe want wijzen die op Roke waren opgeleid traden meestal in dienst bij hoge heren in wier steden en burchten zij hoog in aanzien stonden. Bij de normale gang van zaken zouden deze vissers van Laag Torning genoegen hebben moeten nemen met een heks of een gewone tovenaar die zijn spreuken zou weven over hun netten en boten, en henzelf en hun vee van ziekten zou genezen. Maar in de laatste jaren had de oude Draak van Pendor broed voortgebracht: naar men zei huisden er in de vervallen torens van de Zeevoogden van Pendor nu negen draken die hun geschubte lijven langs de marmeren trappen en door de ingestorte poorten sleepten. Mettertijd zouden zij op dat uitgestorven eiland geen voedsel meer kunnen vinden en zou de honger hen, als zij eenmaal volwassen geworden waren, ertoe drijven naar het noorden te vliegen. Reeds was er boven de zuidwestelijke kusten van Hosk een vlucht van vier draken gezien die niet neerstreek, maar wel de kudden, schuren en dorpen nauwlettend had gadegeslagen. De honger van een draak komt langzaam op, maar is moeilijk te stillen. Vandaar dat de eilanders van Laag Torning in Roke om een wijze gevraagd hadden die hen tegen de dreiging aan de westelijke einder zou beschermen, en de Archimagus had hun vrees terecht gevonden. ‘Er is daar niet veel te halen,’ had de Archimagus tegen Ged gezegd toen hij hem tot wijze maakte, ‘geen roem, geen rijkdom, misschien ook geen gevaar. Wil je erheen gaan?’
‘Ja,’ had Ged geantwoord en niet enkel uit gehoorzaamheid. Sinds die nacht op de Bult van Roke had zijn verlangen zich even sterk van roem en vertoon afgekeerd als het zich vroeger erop had vastgebeten. Nog altijd twijfelde hij aan zijn kracht en was hij bevreesd haar met een ander te meten. Maar anderzijds had het verhaal van de draken in hem een grote nieuwsgierigheid gewekt. Op Gont waren er al vele honderden jaren geen draken meer gezien en geen draak zou zich ooit binnen de muren van macht en magie rond Roke wagen, zodat zij ook daar alleen maar bekend zijn uit sagen en zangen, bij geruchte, maar nooit van gezicht. Ged had zich op de School zoveel mogelijk kennis over draken eigen gemaakt, maar lezen over draken is iets heel anders dan er een ontmoeten. Hij besefte dat hij nu hiertoe de kans kreeg en zijn ‘Ja’ was oprecht gemeend.