Выбрать главу

Gensher de Archimagus had instemmend geknikt, maar zijn ogen stonden somber. Tenslotte zei hij: ‘Ben je bang om Roke te verlaten? Of verlang je ernaar hier weg te zijn?’

‘Beide, Heer.’

Weer knikte Gensher. Ik weet niet of ik er goed aan doe je uit deze veilige omgeving te laten weggaan,’ zei hij zacht. ‘Ik kan jouw weg niet zien; het is volkomen duister. En er is een macht in het noorden, iets dat je wil vernietigen, maar wat het is en waar en of het in je verleden of op je toekomstig pad ligt, kan ik niet zeggen; alles ligt in schaduwen. Toen de lieden uit Laag Torning hier kwamen, dacht ik meteen aan jou, want het leek er veilig en ver weg, een plek waar je de tijd zou hebben om je kracht te herkrijgen. Maar ik weet niet of er wel ergens een plaats is waar jij veilig bent en ik weet ook de weg niet die je moet gaan. Ik wil je niet de duisternis insturen...’

Voor Ged was het aanvankelijk echt geen duistere plek, dat huis onder de bloeiende bomen. Hij woonde er, keek vaak naar de westelijke horizon en hield zijn tovenaarsoog gespitst op het ruisen van geschubde vlerken. Maar er kwam geen draak. Vaak zat hij te vissen op de pier bij het huis of werkte in zijn tuintje. Hele dagen bracht hij door met mediteren over een blad, regel of woord uit de Boeken van Kennis die hij uit Roke had meegenomen, en zat hij buiten in de zomerse lucht onder de pendickbomen, terwijl de otak naast hem lag te slapen of in het woud van gras en madeliefjes op jacht ging naar muizen. Als zij daarom vroegen, was hij de mensen van Laag Torning gaarne van dienst als genezer en weermaker, en het kwam niet bij hem op dat een wijze zich voor het volbrengen van dergelijke simpele plichten zou moeten schamen; hij had immers als heksenkind onder behoeftiger mensen dan zij geleefd. Ze vroegen hem echter zelden iets, en koesterden een angstig respect voor hem, deels omdat hij een wijze van het Eiland der Wijzen was en deels om zijn zwijgen en de littekens op zijn gezicht. Ondanks zijn jeugdige leef tijd was er iets aan hem waardoor de mensen zich bij hem niet op hun gemak voelden.

Toch had hij een vriend, een botenbouwer die op het eilandje oostelijk van het zijne woonde. Hij heette Pechvarry en zij hadden elkaar voor het eerst ontmoet toen Ged was blijven staan kijken hoe de ander op zijn pier de mast van een zeilbootje vastzette. Hij had de tovenaar grijnzend aangekeken en gezegd: ‘Dat is dan weer bijna het eind van een maandje hard werken. Ik neem aan dat u het met een spreuk in een minuut zou hebben klaargekregen, Heer?’

‘Dat wel,’ zei Ged, ‘maar de boot zou het volgende ogenblik zinken, als ik de spreuk niet zou bevestigen. Maar als u wilt Hij stokte. ‘Dan wat, Heer?’

‘Ach, het is een lief scheepje. Eigenlijk heeft het niets nodig. Maar als u wilt, zal ik er een bindspreuk over leggen zodat het zijn stevigheid behoudt; of een vindspreuk om het op zee de weg naar huis te doen terugvinden.’

Hij zei het met aarzeling, want hij wilde de maker niet beledigen, maar Pechvarry straalde van blijdschap. ‘Het bootje is voor mijn zoon, heer, en als u die betoveringen erover zou willen uitspreken, zou dat verdraaid plezierig en erg vriendelijk van u zijn.’ En hij klom de pier op, greep Ged bij de hand en bedankte hem uitvoerig.

Vanaf dat ogenblik werkten zij vaak samen; Ged doorweefde bij het bouwen en herstellen der boten Pechvarry’s arbeid met zijn spreuken en leerde op zijn beurt van Pechvarry hoe je een boot moest bouwen en ook hoe je zonder hulp van de magie met een boot moest omgaan; Geds zeilkunst was er immers op Roke niet erg op vooruit gegaan. Vaak ging hij met Pechvarry en zijn zoontje Ioëth de zee op en roeiden of zeilden zij door de engtes en lagunen; na verloop van tijd was Ged een behoorlijk zeeman en was er een blijvende vriendschap tussen hem en Pechvarry ontstaan.

Tegen het einde van de herfst werd het zoontje van de botenbouwer ziek. Zijn moeder liet de heks van het eiland Tesk roepen die grote ervaring in de heelkunst bezat, en een dag of twee scheen alles in orde. Toen kwam in het midden van een stormige nacht Pechvarry bij Ged aan de deur kloppen en vroeg hem mee te gaan en zijn kind het leven te redden. Ged rende met hem mee naar de boot en zij roeiden in aller ijl door duisternis en regen naar het huis van de botenbouwer. Daar zag Ged het kind op zijn strozak liggen, terwijl de moeder er zwijgend naast hurkte en de heks boven een rokend vuurtje van korlijnwortels het Lied van Naga zong, de krachtigste heelspreuk die zij kende. Tot Ged fluisterde zij echter: ‘Heer Wijze, ik denk dat deze koorts de rode koorts is en dat het kind er deze nacht aan zal sterven.’ Toen Ged neerknielde en zijn hand op het voorhoofd van de jongen legde, dacht hij hetzelfde en even aarzelde hij. In de laatste maanden van zijn eigen langdurige ziekte had de Magister der Kruiden hem vaak in de kunst van het helen onderricht en de eerste en laatste les van heel die kunde was deze: heel de wond, genees de ziekte, maar laat de geest te sterven vrij. De moeder zag zijn aarzeling en wat er de betekenis van was; zij uitte een kreet van wanhoop, maar Pechvarry boog zich over haar heen en zei: ‘De heer Sperwer zal zijn leven redden, vrouw. Je hoeft niet te huilen. Hij is hier nu. Hij kan het.’ Toen Ged de kreet van de moeder hoorde en zag welk een vertrouwen Pechvarry in hem stelde, wist hij niet of hij hen wel mocht teleurstellen. Hij twijfelde aan zijn eigen oordeel en dacht dat het kind misschien toch gered kon worden, als hij de koorts kon doen afnemen. Hij zei: ‘Ik zal mijn best doen, Pechvarry.’ Hij wies de knaap met koud regenwater dat zij hem pas gevallen van buiten brachten, en begon een der spreuken tegen hevige koorts te weven. De spreuk kreeg de ziekte echter niet in haar greep en sloot zich niet; en plotseling meende hij het kind te zien sterven in zijn armen.

Hij verzamelde heel zijn macht en stuurde zonder aan zichzelf te denken zijn geest die van het kind achterna om hem terug te halen. Hij riep het kind bij de naam: ‘Ioëth.’ En menend dat een zwak antwoord zijn innerlijk oor bereikte, zette hij door en riep nogmaals. Toen zag hij de kleine jongen snel en ver voor hem uit een donkere helling af rennen, de helling van een hoge heuvel. Het was doodstil. De sterren boven de heuvel waren sterren die zijn ogen nooit gezien hadden. Toch kende hij de namen van al die sterrenbeelden: de Schoof, de Poort, de Wender, de Boom. Het waren de sterren die nooit ondergaan, die nooit verbleken door het aanbreken van enige dag. Hij was het stervende kind te ver gevolgd. Toen hij dit besefte, merkte hij dat hij alleen op de donkere helling stond. De terugkeer viel hem zwaar, zeerzwaar. Langzaam draaide hij zich om. Langzaam zette hij de ene voet vooruit om terug de helling op te gaan, dan de andere. Stap voor stap klom hij omhoog, iedere stap zijn wilskracht afdwingend en iedere stap viel hem zwaarder dan de vorige. De sterren stonden onbeweeglijk. Er blies geen wind over de droge, steile bodem. In heel het wijdse koninkrijk der duisternis was hij het enige dat bewoog, langzaam de helling op. Hij bereikte de top van de heuvel en zag er de lage muur van stenen. En aan de andere kant van de muur stond een schaduw, recht tegenover hem.

De schaduw had niet de vorm van een mens of dier. Zij was vormeloos, nauwelijks zichtbaar, en zij sprak tot hem in een fluisteren zonder woorden en rekte zich naar hem uit. En zij stond aan de kant van de levenden en hij aan de kant van de doden.

Hij moest nu ofwel de heuvel afgaan naar de verlaten streken en lichteloze steden der doden, ofwel hij moest over de muur heen terugkeren in het leven waar dat vormeloze, afschuwelijke ding hem stond op te wachten.

In zijn handen hield hij zijn staf en hoog hief hij hem op. Met die beweging keerde zijn kracht weer in hem terug. En toen hij aanzette tot de sprong over de lage stenen muur, recht op de schaduw af, vlamde zijn staf in het schemerig duister plotseling op met een wit, verblindend licht. Hij sprong en voelde hoe hij viel en zag niets meer.