Выбрать главу

Wat Pechvarry, zijn vrouw en de heks zagen was dit: midden in zijn spreuk stokte de jonge tovenaar en hield het kind een ogenblik bewegingloos in zijn armen. Toen legde hij de kleine Ioëth zachtjes op de strozak, richtte zich op en stond daar zwijgend, zijn staf in de hand. Plotseling hief hij de staf hoog op en deze straalde met een wit vuur als had hij een bliksemschicht in zijn hand. En alle voorwerpen in de hut zagen er vreemd en grillig uit in die plotselinge lichtflits. Toen hun ogen zich hersteld hadden van het verblindende schijnsel, zagen zij de jonge man voorover liggen op de lemen vloer, ineengekrompen naast de strozak met het dode kind.

Voor Pechvarry leek het alsof ook de tovenaar dood was. Zijn vrouw weende, maar hijzelf was volkomen buiten zinnen. De heks was echter niet geheel onbekend met de magie en met de wegen die de ware wijze kan gaan; zij zag erop toe dat Ged die daar koud en levenloos neerlag, niet als een dode werd behandeld, maar als een die ziek was of in trance. Men droeg hem naar zijn hut en een oude vrouw bleef bij hem waken om te zien of hij slechts sliep om wakker te worden of om voor immer te blijven slapen.

De kleine otak was weggekropen in de dakspanten van het huis zoals hij altijd deed als er vreemden binnenkwamen. Daar bleef hij zitten terwijl de regen tegen de muren sloeg en het vuur langzaam uitdoofde en het trage voortschrijden van de nacht de oude vrouw deed indutten naast de haard. Toen kroop de otak naar beneden en kwam naar Ged die star en stil op het bed lag. Hij begon diens handen en polsen te likken met zijn droge bladbruine tong, langzaam en geduldig. Hij hurkte neer naast zijn hoofd en likte zijn slapen, likte de littekens op zijn wang en likte ook zachtjes zijn gesloten ogen. En onder die zachte aanraking werd Ged heel langzaam wakker. Hij ontwaakte, niet wetend waar hij geweest was of waar hij was of wat het zwakke grauwe licht was om hem heen, het licht van de dageraad die over de wereld kwam. Toen rolde de otak zich op bij zijn schouder, zijn gewone plekje, en viel in slaap.

Toen Ged later aan die nacht terugdacht, drong het tot hem door dat als niemand hem had aangeraakt toen hij daar bewusteloos neerlag, als niemand hem toen hoe dan ook tot zichzelf had gebracht, hij waarschijnlijk voor altijd verloren was geweest. Hij was gered door de zwijgende wijsheid van een dier dat bij instinct zijn metgezel begint te likken om zijn pijn te verzachten, en in die wijsheid vond Ged iets terug dat verwant was aan eigen macht, iets dat even diep ging als de kennis der magie. Van toen afwas hij ervan overtuigd dat de wijze zich nooit mag afzonderen van al het andere dat leeft, of dit nu een taal heeft of niet, en in latere jaren bracht hij lange tijd door met het leren van wat er uit zwijgen geleerd kan worden, uit de ogen der dieren, de vlucht der vogels en de grote trage gebaren der bomen. Voor de eerste maal had hij nu onverlet die overtocht en terugkeer volbracht waartoe willens en wetens alleen een wijze in staat is en die ook de grootste magiër niet kan volbrengen zonder lijfsgevaar. Het was evenwel een terugkeer geweest naar droefheid en angst. De droefheid gold zijn vriend Pechvarry, maar de angst gold hemzelf. Hij kende nu de reden van Genshers vrees hem te laten vertrekken en hij wist waardoor de blik van de Archimagus in zijn toekomst verduisterd en beschaduwd was. Het was immers de duisternis zelf die hem daar had opgewacht, het naamloze ding, het wezen dat niet tot de wereld behoorde, de schaduw die hij bevrijd of geschapen had. In het domein der geesten, bij de grenspaal tussen dood en leven, had het al die lange jaren op hem gewacht en tenslotte had het hem gevonden. Nu zou het zijn spoor blijven volgen, het zou proberen dichter bij hem te komen, zijn kracht in zich op te nemen, het leven uit hem weg te zuigen en zich te kleden in zijn vlees.

Spoedig daarna zag hij het ding in zijn dromen als een beer zonder kop of gezicht. Hij dacht dat het buiten de muren van zijn hut afsnuffelde en naar de deur zocht. Een dergelijke droom had hij niet meer gedroomd sinds de wonden genezen waren die het ding hem had toegebracht. Bij het ontwaken voelde hij zich zwak en koud, en de littekens op zijn gelaat en schouder waren opgezwollen en schrijnden hevig.

Er brak nu een slechte tijd voor hem aan. Wanneer hij van de schaduw droomde, of er ook maar even aan dacht, voelde hij altijd diezelfde kille angst: zinnen en kracht vloeiden uit hem weg en lieten hem verdwaasd en verbijsterd achter. Hij ontstak in woede over zijn lafheid, maar daarbij vond hij geen baat. Hij zocht naar een middel tot bescherming, maar er was er geen: het ding was geen vlees, geen leven, geen geest; het had geen naam en geen andere wezenheid dan hij er zelf aan gegeven had — een afschuwelijke macht die buiten de wetten stond van de zonbeschenen wereld. Alles wat hij ervan wist, was dat het naar hem toegetrokken werd en zou pogen zijn wil op te leggen aan hem van wie het een schepsel was. Maar in welke gestalte het zou komen, nu het nog geen eigen werkelijke gestalte had, en hoe het zou komen en wanneer het zou komen, dat alles wist hij niet. Rond zijn hut en het eilandje waar hij woonde richtte hij een muur op van alle schutspreuken die hij kende, maar deze toverwal moest steeds vernieuwd worden en al spoedig zag hij in dat hij de eilanders van geen enkel nut meer kon zijn als hij voor zijn eigen verdediging zijn krachten zou uitputten. Wat zou hij tegen twee vijanden kunnen beginnen, als er een draak uit Pendor kwam?

Weer droomde hij, maar dit keer was de schaduw uit zijn droom binnen in het huis, naast de deur en zich rekte zich door het duister naar hem uit en fluisterde woorden die hij niet verstond. Angstig schrok hij wakker en liet het dwaallicht vlammend de hut rondgaan en iedere hoek verlichten totdat hij nergens meer een schaduw zag. Toen legde hij hout op de kolen in zijn haard en zat in het schijnsel van het vuur te luisteren hoe de herfstwind aan het rieten dak plukte en daarboven door de grote kale bomen gierde. Lang zat hij daar en dacht na. Een oude woede was opgelaaid in zijn hart. Hij kon dit hulpeloos wachten niet verdragen, hier in de val van dit kleine eiland, alsmaar nutteloze schut-en sluitspreuken prevelend. Toch kon hij niet zomaar uit de val wegvluchten, want daarmee zou hij het vertrouwen van de eilanders beschamen en hen onverdedigd prijsgeven aan de dreiging van de draak. Er was maar éen uitweg.

De volgende ochtend begaf hij zich naar de grote meerplaats van Laag Torning en vond er onder de vissers de hoofdman van het eiland tot wie hij zei: ‘Ik moet hier weggaan. Ik ben in gevaar en ik breng jullie in gevaar. Ik moet gaan. Ik vraag u daarom verlof naar het westen te trekken om de dreiging der draken uit Pendor weg te nemen zodat mijn taak hier bij u volbracht zal zijn en niets mij meer belet te vertrekken. Faal ik, dan zal ik ook falen als zij hierheen komen en het is beter dat nu te weten dan straks.’ De hoofdman keek hem stomverbaasd aan. ‘Heer Sperwer,’ zei hij, ‘er wonen daar negen draken.’

‘Acht ervan zijn nog jong, zegt men.’

‘Maar de oude...’

‘Luister, ik moet hier weg. Ik vraag u verlof eerst met de draken te mogen afrekenen, als me dat lukt.’

‘Zoals u wilt, Heer,’ zei de hoofdman gemelijk. Allen die toegehoord hadden, beschouwden het als een gril of waaghalzerij van hun jonge tovenaar en sloegen zijn vertrek met norse blikken gade, in de verwachting nooit meer iets van hem te zullen horen. Sommigen uitten het vermoeden dat hij alleen maar via Hosk naar de Middenzee wilde varen en hen hier met de stukken liet zitten; anderen onder wie Pechvarry, hielden het erop dat hij waanzinnig geworden was en de dood zocht. Gedurende vier generaties van mensen hadden alle schepen hun koers zo uitgezet dat ze zo ver mogelijk uit de buurt van de kusten van Pendor bleven. Geen magus was ooit de draak daar komen bestrijden, want het eiland lag niet aan een der vaarwegen en de vroegere meesters waren zeerovers geweest, slavenjagers en bandieten die door alle bewoners van het zuidwestelijk deel van Aardzee werden gehaat. Vandaar dat ook niemand de Vorst van Pendor had gewroken toen de draak plotseling hem en zijn mannen tijdens een feest in de toren overviel, hen alle met de vlammen uit zijn muil verdelgde en het stadsvolk schreeuwend de zee in dreef. Ongewroken was Pendor in het bezit van de draak gebleven met alle beenderen, torens en kostbaarheden, gestolen van reeds lang gestorven vorsten aan de kusten van Pain en Hosk.