Выбрать главу

Dit alles wist Ged en hij wist meer, want sinds hij naar Laag Torning gekomen was, had hij alles wat hij ooit over draken geleerd had, voortdurend voor de geest gehad en overwogen. Hij stuurde zijn kleine bootje naar het westen zonder gebruik te maken van de riemen of van de zeilkunst die Pechvarry hem geleerd had, maar als een wijze met de toverwind in het zeil en een spreuk op boeg en kiel om ze koers te doen houden. Gespannen keek hij uit of hij het eiland niet zag opdoemen aan de zeeëinder en hij had haast — daarom gebruikte hij ook de toverwind — want hij vreesde wat achter hem was meer dan wat voor hem lag. Naarmate de dag verstreek, werd in zijn ongeduld de vrees vervangen door een woeste blijdschap. Althans dit gevaar zocht hij uit vrije wil en hoe meer het naderbij kwam, des te meer was hij ervan overtuigd dat hij althans deze keer, misschien wel in het uur kort voor zijn dood, eindelijk vrij was. Naar de muil van een draak durfde de schaduw hem niet volgen. De golven liepen witgekuifd over de grauwe zee en boven zijn hoofd dreven grauwe wolken mee met de noordenwind. Hij voer westwaarts met de rappe toverwind in het zeil en kwam in het zicht van de rotsen van Pendor, de uitgestorven straten van de stad en de uitgeteerde vervallen torens.

Bij de ingang van de haven, een ondiepe halvemaanvormige baai, deed hij de toverwind ophouden en legde zijn bootje stil zodat het zachtjes op de golfslag deinde. Toen riep hij zijn uitdaging de draak toe: ‘Verdelger van Pendor, kom en verdedig je buit.’

Zijn stem ging verloren in het geraas van de brekers die op de asgrauwe kust sloegen; maar draken hebben scherpe oren. Al spoedig vloog er een op van een der dakenloze bouwvallen in de stad, een grote zwarte vleermuis met dunne vlerken en een rug vol stekels. In een grote boog vloog hij op de noordenwind in Geds richting en diens hart zwol op van verrukking bij het zien van het schepsel waarover bij zijn volk slechts de mythen spraken, en hij lachte en riep: ‘Ga de Oude zeggen dat hij komen moet, jij luchtlarf.’

Want dit was er een van de jonge draken, het broed van een drakenwijfje uit het Westruim dat jaren geleden een broedsel van grote leerachtige eieren in een zonnig vertrek van de vervallen toren had gelegd en, zoals drakenwijfjes naar men zegt altijd doen, was weggevlogen en de Oude Draak van Pendor alleen had gelaten om te zien hoe de jongen als griezelige gedrochten uit hun schaal kwamen gekropen.

De jonge draak gaf geen antwoord. Hij was niet groot voor zijn soort, misschien zo lang als een schip van veertig riemen en zijn lijf was mager als dat van een worm in vergelijk met de spanne van zijn zwarte vliesdunne vlerken. Hij was nog niet volgroeiden nog zonder stem of drakenlist. Hij kwam recht op Ged afin zijn kleine deinende boot, en schoot, zijn lange, met tanden omboorde kaken wijd opengesperd, als een pijl uit de lucht naar omlaag. Ged hoefde alleen maar met éen scherpe spreuk zijn vleugels en ledematen te binden om hem neer te doen tuimelen in de zee als een vallende steen. En de grauwe zee sloot zich boven hem. Van onder uit de hoogste toren stegen nu twee draken op gelijk aan de eerste. Evenals deze kwamen zij recht op Ged af en ook hen ving hij en slingerde ze neer in de zee waar ze verdronken. En hij had zijn staf nog niet opgeheven.

Korte tijd later kwamen er van het eiland drie draken aangevlogen. Een ervan was veel groter en er laaiden vurige tongen op uit zijn muil. Twee vlogen er met zoevende vlerken op Ged af, maar de derde, de grote, kwam in een pijlsnelle boog van achteren om hem en zijn boot met zijn vurige adem te verbranden. Hij kon op dit drietal geen bindspreuk leggen, omdat er twee uit het noorden kwamen en een uit het zuiden. Zodra Ged dit merkte, weefde hij een spreuk van Veranderingen vloog in drakengestalte op van zijn boot.

Met uitgespreide vleugels en gevelde sporen vloog hij pijlsnel het tweetal tegemoet, verzengde ze met zijn vurige adem en keerde zich dan naar de derde die groter was dan hij en ook met vlammen was gewapend. In de wind boven de grauwe golven zwenkten zij en beten, schoten omlaag en klauwden tot de lucht rondom hen troebel was van rook, rossig in de gloed van hun vurige muilen. Plotseling vloog Ged omhoog en de ander kwam van onder achter hem aan. Midden in zijn vlucht klapte de draak-Ged de vleugels samen en schoot neer als de havik neerschiet, met uitgestrekte klauwen en sloeg ze in de nek en flanken van de ander en sleurde hem omlaag. De zwarte vlerken verkrampten en het zwarte drakenbloed druppelde in dikke druppels in de zee. De draak uit Pendor scheurde zich los en vloog lam en laag terug naar het eiland waar hij wegkroop in een der bronnen of gewelven van de vervallen stad.

Meteen veranderde Ged weer van gedaante en nam plaats in zijn boot, want het was uiterst gevaarlijk langer dan de noodzaak vroeg in die drakengestalte te blijven. Zijn handen waren zwart van gloeiend drakenbloed en zijn hoofdhaar was verzengd door het vuur, maar dat was nu niet van belang. Hij wachtte tot hij weer op adem gekomen was en riep toen: ‘Zes heb ik gezien, vijf verslagen, negen noemt men er; kom hier gedrochten.’ Lange tijd bewoog er niets op het eiland en was er geen geluid te horen dan het luide klotsen van de golven tegen de kust. Toen zag Ged hoe de hoogste toren langzaam van vorm begon te veranderen en naar éen kant uitstulpte als groeide er een arm aan. Eerst vreesde hij drakenmagie, want oude draken zijn zeer machtig en geslepen in toverkunst van mensen en niet van mensen; even later evenwel zag hij dat het niet de draak was die hem poogde te misleiden, maar zijn eigen ogen. Wat hij had aangezien voor een deel van de toren, was de schouder van de Draak van Pendor die zijn reusachtig lijf ontkrulde en zich langzaam oprichtte.

Recht overeind gekomen reikte hij met zijn geschubde, horen-gekroonde en drietongige kop hoger dan de hoogte van de verwoeste toren en rustten zijn geklauwde voorpoten op de puinhopen van de stad. Zijn grijzig-zwarte schubben vingen het daglicht als een ruwe rotswand. Slank als een windhond was hij en zijn lijf leek een golvende heuvelrij. Vol angst keek Ged toe, want op deze aanblik had geen lied of verhaal hem voorbereid. Bijna had hij de draak in de ogen gekeken en dan was hij verloren geweest, want de blik van een draak kan niemand weerstaan. Hij keek weg van de troebel-groene bollen die hem aanstaarden, en hief zijn staf op die nu een splinter leek, een twijg. ‘Acht zonen had ik, kleine tovenaar,’ zei de machtige, dorre stem van de draak. ‘Vijf stierven, en éen sterft: genoeg nu. Je zult hen niet alle doden en mijn schat roven.’

‘Ik wil je schat niet.’

Uit de neusgaten van de draak siste gele rook op: hij lachte. ‘Zou je niet beter doen aan wal te komen en er eens naar te kijken, kleine tovenaar? Zij is het aankijken waard.’

‘Nee, draak.’ Draken zijn verwant met wind en vuur, en vechten niet graag boven de zee. Tot nu toe was Ged daardoor in het voordeel geweest en hij wilde het zo houden; maar de smalle strook zeewater tussen hem en de grote grauwe klauwen leek hem nu maar een uiterst mager voordeel. Het viel hem moeilijk niet in de groene, loerende ogen te kijken. ‘Je bent nog een zeer jonge wijze,’ zei de draak, ‘ik wist niet dat mensen reeds zo jong de macht kunnen verwerven.’ Evenals Ged sprak hij in de Oude Spraak, want door draken wordt deze nog steeds gesproken; maar hoewel een mens door het gebruiken van de oude taal aan zijn woord wordt gebonden, is dat bij draken niet zo. Het is hun eigen taal en zij kunnen erin liegen, kunnen de ware woorden verdraaien tot valse voorstellingen en de argeloze luisteraar wordt gevangen in een doolhof met woordenspiegels die ieder de waarheid vertekenen en geen van alle de rechte weg wijzen. Ged was hier vaak voor gewaarschuwd en als de draak sprak, hoorde hij hem aan met een oor vol wantrouwen, één en al twijfels. Maar de woorden leken helder en onschuldig: ‘Ben je hierheen gekomen om mijn hulp in te roepen, kleine tovenaar?’