Выбрать главу

‘Nee, draak.’

‘Toch zou ik je kunnen helpen. Je zult spoedig hulp nodig hebben, tegen het ding dat je in het duister achtervolgt.’ Ged was met stomheid geslagen. ‘Wat is het dat je achtervolgt? Noem mij zijn naam.’

‘Als ik zijn naam wist...’ Ged hield in.

Uit de neusgaten, twee ronde kuilen van vuur, kringelde gele rook omhoog boven de grote drakenkop. ‘Als je er de naam van wist, zou je het misschien je wil kunnen opleggen, kleine tovenaar. Misschien zou ik je zijn naam kunnen noemen, als ik het van dichtbij kan zien. En het zal dichtbij komen als je er hier bij mijn eiland op blijft wachten. Steeds zal het daarheen gaan waar jij heen gaat. Als je het niet dichterbij wilt laten komen, moet je vluchten, vluchten en blijven vluchten. Maar altijd zal het je achtervolgen. Zou je graag zijn naam willen weten?’

Weer zweeg Ged. Hij begreep niet hoe de draak kon afweten van de schaduw die hij had ontketend, noch hoe hij de naam van de schaduw zou kunnen weten. De Archimagus had gezegd dat de schaduw geen naam had. Maar draken hebben hun eigen kennis en hun ras is ouder dan dat der mensen. Slechts weinig mensen hebben een vermoeden van wat een draak weet en hoe hij het weet, en die weinigen zijn de Drakendwingers. Voor Ged was slechts éen ding zeker: ook al sprak de draak inderdaad de waarheid, ook al kon hij Ged inderdaad de naam en aard van het schaduwding vertellen en het daardoor in zijn macht brengen — zelfs dan, zelfs als hij de waarheid sprak, dan was het alleen maar uit eigenbelang.

‘Het gebeurt slechts uiterst zelden,’ zei de jonge man tenslotte, ‘dat een draak een mens vraagt hem te mogen helpen.’

‘Maar het is heel gewoon,’ zei de draak, ‘dat een kat met een muis speelt vóór hij hem opvreet.’

‘Ik ben hier niet gekomen om te spelen of om met me te laten spelen. Ik ben gekomen om te onderhandelen.’ Scherp als een zwaard, maar vijfmaal de lengte van een zwaard schoot de punt van de drakestaart als die van een schorpioen over de gepantserde rug omhoog, hoger dan de toren. Zijn stem klonk sarcastisch: ‘Ik onderhandel niet. Ik neem. Wat heb jij te bieden dat ik je niet af kan nemen als ik dat wil?’

‘Veiligheid. Je eigen veiligheid. Zweer dat je nooit van Pendor naar het oosten zult vliegen en ik zal zweren je ongemoeid te laten.’

Een raspend geluid steeg op uit de keel van de draak als van een verre lawine, van stenen die omlaag storten langs de berghellingen. Vlammen dansten over zijn driemaal gevorkte tong. Hoger nog verhief hij zich en dreigend hing hij boven de bouwvallen. ‘Je biedt mij veiligheid. Je bedreigt mij. Waarmee?’

‘Met je naam, Yevaud.’

Geds stem beefde toen hij de naam uitsprak, maar toch was zijn stem helder en luid. Op de klank ervan zweeg de draak, zweeg doodstil. Er ging een minuut voorbij, dan nog een en toen lachte Ged, rechtop staand in zijn deinende notedop. Hij had zijn opdracht en zijn leven in de waagschaal gelegd voor een gissing uit de oude boeken der drakenleer die hij in Roke bestudeerd had, een gissing dat deze draak van Pendor het was die in de dagen van Elfarran en Morred het westen van Osskil had geplunderd en van Osskil verdreven was door Elt de kenner der namen. En de gissing bleek juist.

‘Nu staan we gelijk, Yevaud. Jij je kracht en ik je naam. Wil je nu onderhandelen?’ Nog steeds gaf de draak geen antwoord. Vele jaren had deze draak nu rondgekropen op dit eiland waar tussen stof, stenen en beenderen, gouden borstkurassen en emeralden verspreid lagen; hij had er zijn zwart leguanenbroed zien spelen tussen de afbrokkelende huizen en op de klippen hun vleugels zien beproeven; door stem noch schip gestoord had hij lang in de zon kunnen slapen en was oud geworden. Het viel hem zwaar zich te roeren en deze jonge magus te weerstaan, deze broze vijand wiens staf Yevaud de oude draak had doen terugdeinzen.

‘Je mag negen stenen kiezen uit mijn schatten,’ zei hij tenslotte, zijn stem kwam sissend en gierend van tussen zijn lange kaken. ‘De schoonste; kies en neem. En ga dan.’

‘Ik wil je stenen niet, Yevaud.’

‘Waar is de hebzucht der mensen gebleven? In vroeger dagen hielden de mensen in het noorden van schitterende stenen... Ik weet waar je naar verlangt, wijze. Ook ik kan veiligheid bieden, aan jou, want ik weet waar jouw redding ligt. Ik weet waar jouw enige redding ligt. Een verschrikking vervolgt je en ik zal je haar naam vertellen.’

Geds hart sprong op van vreugde en hij omklemde zijn staf en stond onbeweeglijk, even onbeweeglijk als de draak. Een ogenblik streed hij met een plotseling opkomende, onverwachte hoop.

Het was niet zijn eigen leven waarover hij onderhandelde. Er was maar éen macht, één enkele macht waarmee hij de draak kon bedwingen. Hij liet zijn hoop varen en deed wat hij doen moest. ‘Dat is het niet waarom ik gevraagd heb, Yevaud.’ Toen hij de naam van de draak uitsprak, was het als hield hij het monster aan een fijn, dun snoer en kneep hij het de keel af. In de blik van de draak die op hem rustte, voelde hij eeuwen van kwaadaardigheid in het verkeer met de mensen en hij zag de stalen klauwen, ieder zo lang als de onderarm van een man, het steenharde pantser en het verzengende vuur dat in de muil van de draak verscholen lag. En steeds nauwer haalde hij de strop aan, steeds nauwer.

Weer klonk zijn stem: ‘Yevaud. Zweer bij je naam dat jij noch je zonen ooit naar de Archipel zullen vliegen.’ Plotseling laaiden vlammen razend en brullend op uit de muil van de draak en hij zei: ‘Ik zweer het bij mijn naam.’ Toen lag er stilte over het eiland en Yevaud boog zijn machtige kop.

Toen hij haar weer ophief en rondkeek, was de tovenaar verdwenen en het zeil van het bootje was op de golven in het oosten nog slechts een witte vlek die zich naar rijke eilanden spoedde, bezaaid met juwelen. Toen rees de oude Draak van Pendor op in woede en brak de toren met de kracht van zijn kronkelend lijf en sloeg zijn vleugels uit zodat zij het hele gebied van de verwoeste stad overspanden. Maar zijn eed bond hem en toen noch later is hij ooit naar de Archipel gevlogen.

Opgejaagd

Zodra Pendor onder de zeeëinder achter hem was weggezonken, voelde Ged, de blik naar het oosten gericht, de angst voor de schaduw in zijn hart terugkeren; en het was een zware overgang van de tastbare dreiging der draken naar die ongrijpbare vage verschrikking. Hij stilde de toverwind en zeilde verder op de wind van de wereld, want snelheid verlangde hij nu niet meer. Ook stond hem niet helder voor ogen wat hij zou gaan doen. Hij moest vluchten had de draak gezegd, maar waarheen? Naar Roke, vermoedde hij, want daar kon hij in ieder geval bescherming vinden en te rade gaan bij wijze mannen. Eerst echter moest hij naar Laag Torning terugkeren en er de eilanders zijn verhaal vertellen. Toen het gerucht zich verspreidde dat hij vijf dagen na zijn vertrek weer thuis gekomen was, kwam de halve stadsbevolking aangeroeid en aangerend, dromde rond hem samen, keek en luisterde. Hij vertelde zijn verhaal en er was een man die zei: ‘Maar wie heeft dat wonder gezien van verslagen en vernederde draken? Wat als hij...’

‘Zwijg,’ zei de hoofdman ruw, want zoals de meesten van hen wist hij dat een wijze vernuftige wegen kent om de waarheid te vertellen en de waarheid soms voor zichzelf zal houden, maar dat, als hij iets zegt, het ook zo is als hij het zegt. Want daarin ligt zijn wijsheid. Zij luisterden dus vol verbazing toe en voelden hoe de vrees van hen werd weggenomen en een grote vreugde maakte zich van hen meester. Zij drongen rond hun jeugdige tovenaar en vroegen hem zijn verhaal nogmaals te vertellen. Er kwamen nog meer eilanders toegelopen en ook die vroegen erom. Tegen het vallen van de avond hoefde hij het niet langer zelf te vertellen; dat deden zij nu voor hem, en beter. De zangers van het dorp hadden het al op de muziek van een oude wijze gezet en zongen nu het Lied van Sperwer. Er brandden vreugdevuren, niet alleen op de eilandjes van Laag Torning, maar ook in de meer naar het zuiden en oosten gelegen steden. De vissers riepen elkaar het nieuws toe en zo ging het van boot tot boot en van eiland tot eiland; het kwaad is afgewend, nooit zullen er draken van Pendor komen.