Die nacht, maar alleen die nacht, was voor Ged vol vreugde. Geen schaduw kon hem naderen door die ring van hoog oplaaiende dankvuren die brandden op iedere heuvel en op ieder strand, door de rijen van lachende dansers die rond hem zijn lof zongen en hun toortsen zwaaiden in de geurige herfstlucht, zodat een dichte stroom sprankelende vonken opsteeg en stierf in de wind.
De volgende dag ging hij bij Pechvarry op bezoek die tot hem zei: ‘Ik wist niet dat u zo machtig was, Heer.’ Er lag vrees in zijn stem omdat hij het gewaagd had vriendschap met Ged te sluiten, maar er klonk ook verwijt. Zijn kleine jongen had Ged niet gered, maar wel de draken verslagen. Nadien kreeg Ged opnieuw het gevoel van onvrede en ongeduld dat hem naar Pendor had gedreven en dat hem nu uit Laag Torning verdreef. Men had hem er graag gehouden en zou heel zijn verdere leven vol trots zijn lof gezongen hebben, maar de volgende dag verliet hij het huis op de heuvel en nam alleen zijn boeken mee, zijn staf en de otak die op zijn schouder zat.
Hij vertrok in een roeiboot met een stuk of wat jonge vissers uit Laag Torning die het als een eer beschouwden zijn roeiers te zijn. Terwijl zij voortroeiden langs de drukbevaren engtes in het oostelijk deel van de Negentig Eilanden, onder de vensters en erkers die zich over het water buigen, langs de werven van Nesh, de druilerige weiden van Dromgan, de naar olie stinkende vemen van Geath, ging hem overal het verhaal van zijn daden vooruit. Als hij langs voer, floot men het Lied van Sperwer en men streed om de eer hem te mogen herbergen en het drakenverhaal uit zijn eigen mond te kunnen horen. Toen hij tenslotte Serd bereikte en een scheepskapitein vroeg hem naar Roke mee te nemen, boog deze en antwoordde: ‘Het is mij een voorrecht, Heer Wijze, en een eer voor mijn schip.’
Zo keerde Ged dan de Negentig Eilanden de rug toe. Maar juist toen het schip de haven van Serd was uitgevaren en het zeil hees, stak er een harde tegenwind op uit het oosten, geheel onverwacht want de winterse hemel was helder en het weer had die morgen zacht en bestendig geleken. Van Serd naar Roke is het maar dertig mijl en daarom zeilden zij verder; en ook toen de wind in hevigheid toenam, zeilden zij nog steeds verder. Zoals de meeste handelsschepen in de Middenzee voerde ook dit het grootzeil langsscheeps zodat het ook naar tegenwind gezet kan worden, en de kapitein was een bekwaam zeeman, trots op zijn zeilkunst. En zo zwoegden zij oostwaarts, nu eens naar het zuiden, dan weer naar het noorden laverend. De wind bracht regen en wolken, en kwam aan met zo hevige vlagen en uitschieters dat het schip bij het gijpen groot gevaar liep. ‘Heer Sperwer,’ zei de kapitein tot de jonge man die naast hem op de achterplecht stond, een twijfelachtig eerbewijs in een wind en regen die hen allen deed huiveren van ellende in hun doorweekte mantels, ‘Heer Sperwer, zou u niet tot deze wind willen spreken?’
‘Hoe ver is het nog naar Roke?’
‘We hebben meer dan de helft achter ons, maar dit laatste uur hebben we zo goed als geen vooruitgang meer gemaakt.’ Ged sprak tot de wind. Hij werd minder hevig en een tijdlang maakten zij goede vorderingen. Toen kwamen er plotseling hevige vlagen aangieren uit het zuiden en onder deze aanval werden zij teruggedreven naar het westen. De hemel was éen bruisende, borrelende wolkenmassa en de kapitein riep in woede uit: ‘Die dolgedraaide storm komt van alle kanten tegelijk. Alleen een toverwind kan ons hier doorheen slepen, Heer.’ Ged keek bedenkelijk, maar schip en bemanning liepen gevaar om hem en dus liet hij de toverwind in de zeilen blazen. Terstond doorkliefde het schip de zee recht naar het oosten en de kapitein begon weer opgewekter te kijken. Maar hoewel Ged de spreuk aanhield, nam de toverwind toch geleidelijk af en werd zwakker totdat het schip in heel het tumult van regen en storm een minuut lang me t klapperende zeilen stil leek te liggen. Toen zwaaide met donderend geraas de giek om, het schip zwenkte en stoof als een opgejaagd hert naar het noorden.
Ged grabbelde naar een houvast, want het schip lag bijna geheel op zijn kant, en schreeuwde de kapitein toe: ‘Keer terug naar Serd.’
De kapitein vloekte en schreeuwde terug dat hij er niets voor voelde: ‘Een wijze aan boord, en ik, de beste zeeman in het vak op het wendigste schip waar ik ooit mee gezeild heb — terugkeren?’
Toen zwenkte het schip opnieuw als was de kiel door een draaikolk gegrepen en moest ook hij zich vastgrijpen aan de verschansing om niet overboord geslingerd te worden. Ged zei: ‘Laat mij in Serd achter en zeil waarheen je wilt. Het is niet tegen jouw schip dat deze wind tekeergaat, maar tegen mij.’
‘Tegen u, een wijze van Roke?’
‘Heb je nooit van de wind van Roke gehoord, kapitein?’
‘Die weert kwade machten af van het Eiland der Wijzen, maar wat heeft hij tegen u, een drakendwinger?’
‘Dat weten slechts ik en mijn schaduw,’ gaf Ged kort ten antwoord en naar aard der wijzen zweeg hij, terwijl zij nu snel met een staande wind en een klarende hemel over de zee terugkoersten naar Serd.
Zijn hart was zwaar en angstig toen hij uit de haven van Serd de stad in liep. Het korten der dagen kondigde reeds de winter aan en het werd al vroeg schemerig. Met de duisternis nam ook Geds onrust toe; iedere hoek van de straat scheen hem een bedreiging en hij moest zich bedwingen om niet voortdurend over zijn schouder te kijken naar wat er wellicht achter hem aan kwam. Hij ging naar het Zeemanshuis van Serd waar reizigers en kooplieden zich gezamenlijk tegoed deden aan een maaltijd die door de stad werd verschaft, en zich te ruste konden leggen onder de dakbalken van de ruime zaal. Want zo is de gastvrijheid op de welvarende eilanden van de Middenzee.
Hij bewaarde een stukje vlees van de maaltijd en later bij het haardvuur lokte hij de otak uit de plooien van zijn kap waarin hij zich de hele dag verborgen had gehouden, en probeerde hem iets te laten eten. Hij streelde hem en fluisterde hem toe: ‘Hoeg, hoeg, kleine zwijger...’ Maar de otak wilde niet eten en verschool zich in zijn mantelzak. Door dit gedrag en door zijn eigen doffe onzekerheid en door de duisternis die hem aanblikte uit de hoeken van het ruime vertrek, wist hij dat de schaduw niet ver van hem was.
Niemand kende hem hier; zij waren alle reizigers van andere eilanden die het Lied van Sperwer niet gehoord hadden. Niemand sprak hem aan. Tenslotte zocht hij zich een strozak en legde zich te slapen, maar de hele nacht lag hij met open ogen in de ruime hal met slapende vreemdelingen. De hele nacht door zocht hij naar een weg, naar een plek waar hij heen kon gaan, naar datgene wat hem te doen stond; maar iedere keuze en ieder plan werd versperd door naderend onheil, en over iedere weg die hij gaan kon, lag de schaduw. Alleen Roke was zonder gevaar, en naar Roke kon hij niet gaan, uitgebannen door de machtig geweven oude spreuken waardoor het bedreigde eiland werd beschut. De wind van Roke was tegen hem opgestoken als bewijs dat het ding waardoor hij werd achtervolgd, hem nu vlak op de hielen zat.
Het was een ding zonder lichaam, blind voor het zonlicht, een schepsel uit streken zonder licht, zonder plaats en zonder tijd. Het moest hem tastend volgen door de dagen en over de zeeën van de zonbeschenen wereld en kon slechts zichtbare gestalte aannemen in dromen en duisternis. Het had nog geen vastheid of vorm waarop de zon haar stralen kon werpen; en aldus staat er in de Geste van Hode: ‘De dageraad schept zee en aarde, brengt de vormen voort uit schaduw, drijft de droom terug in het duister.’ Maar als de schaduw Ged zou inhalen, zou zij de macht uit hem kunnen wegzuigen en hem leven, lichaam en warmte kunnen ontnemen, en ook de wil die in hem was. Dat was het onheil dat hij zag liggen op iedere weg. En hij wist dat hij met list naar dat onheil toegelokt kon worden, want naarmate de schaduw dichterbij kwam, werd zij sterker en misschien had zij nu zelfs al kracht genoeg om kwade machten of kwade mensen aan zich dienstbaar te maken die hem konden bedriegen met valse voorspiegelingen of tot hem spreken met de stem van een vreemdeling. Hoe kon hij weten of niet in een van de mannen die vannacht hier in de zaal van het Zeemanshuis sliepen, het donkere ding op de loer lag,zich genesteld had in een donkere ziel en van daaruit Ged bespiedde en begluurde, zich zelfs nu al voedend met zijn zwakheid, zijn onzekerheid en zijn angst.