Hij hield het niet uit. Hij moest op het toeval vertrouwen en daarheen vluchten waar het toeval hem voerde. En bij de eerste kille glimp van de dageraad stond hij op en ging haastig onder de blekende sterren naar de haven van Serd, vast besloten scheep te gaan op het eerste schip dat uitvoer en hem mee wilde nemen. Er lag een galei met een lading olie die bij zonsopgang het zeil zou hijsen met bestemming de Grote Haven van Havnor. Ged vroeg de kapitein of hij mee kon varen. Op de meeste schepen geldt de staf van een wijze als vrijbrief en vaargeld; men nam hem gaarne aan boord en het schip voer binnen het uur uit. Bij de eerste haal aan de veertig lange riemen haalde Ged verlicht adem en het ritme van de trommelslag had in zijn oren een bemoedigende klank.
En toch wist hij niet wat hij op Havnor moest doen of waar hij vandaar weer heen zou vluchten. Het noorden was even goed als welke andere richting ook. Hij kwam zelf uit het noorden. Misschien zou hij een schip vinden dat hem van Havnor naar Gont kon brengen om Ogion weer eens op te zoeken. Of misschien vond hij er een schip dat ver de Ruimen in zou varen, zo ver dat de schaduw het spoor bijster zou raken en de jacht zou opgeven. Afgezien van dergelijke vage ideeën had hij geen enkel plan en stond hem geen koers voor ogen die hij moest volgen. Alleen vluchten moest hij...
Voor zonsondergang van de tweede dag na het vertrek uit Serd hadden de veertig riemen het schip over honderdvijftig mijlen winterse zee gedragen. Zij liepen de haven binnen van Orrimy aan de oostkust van het eiland Hosk, want de galeien van de Middenzee blijven steeds vlakbij de kust en gaan als enigszins mogelijk ’s nachts in een haven voor anker. Ged ging aan land, want het was nog licht en hij zwierf door de steile straten van de havenstad, doelloos en peinzend.
Orrimy is een oude stad, stoer gebouwd van rotsblokken en baksteen en door een muur beschermd tegen de wetteloze vorsten uit het binnenland van Hosk; de vemen in de haven zien eruit als forten en de huizen der kooplieden zijn versterkt met torens en bastions. Toch waren voor Ged, terwijl hij door de straten zwierf, die stevige wallen niet meer dan sluiers waarachter een lege duisternis gaapte; en de mensen die hem, het hoofd vol beslommeringen, voorbijliepen, leken geen werkelijke mensen, maar slechts hun stemloze schaduwen. Toen de zon onderging, keerde hij weer terug naar de haven en ook daar in het wijdse rode licht en de wind van de stervende dag leken zee en land hem gehuld in schemerig zwijgen. ‘Waarheen voert uw weg, Heer Wijze?’ Iemand sprak hem van achteren aan. Zich omdraaiend zag hij een in grijs geklede man met een zware houten staf, maar niet die van een tovenaar. Het gelaat van de vreemdeling werd door zijn kap afgeschermd tegen het rode licht, maar Ged voelde de blik van de onzichtbare ogen in de zijne. Terugdeinzend hield hij zijn taxushouten staf tussen zich en de vreemdeling. Vriendelijk vroeg de man: ‘Waar bent u bang voor?’
‘Voor wat mij volgt.’
‘Ach. Maar ik ben uw schaduw niet.’
Ged zweeg. Hij wist dat deze man, wie hij ook was, inderdaad niet datgene was wat hij vreesde: hij was geen schaduw of geest of gebbeth. In het schrale, schimmige zwijgen dat over de wereld gekomen was, had hij nog stem en tastbare gestalte. Nu sloeg hij zijn kap terug. Hij had een kaal hoofd met vreemde littekens en een doorgroefd gelaat. In zijn stem had ouderdom niet doorgeklonken, maar hij zag eruit als een oude man. ‘Ik ken u niet,’ zei de man in het grijs, ‘maar toch geloof ik dat wellicht onze ontmoeting geen louter toeval is. Ik hoorde eens een verhaal over een jonge man met een geschonden gelaat die zich door duisternis een weg vocht naar grote macht, zelfs naar een koninkrijk. Ik weet niet of het uw verhaal is, maar ik zeg u dit: Ga naar het Hof van de Terrenon als u een zwaard nodig hebt om schaduwen te bestrijden. Een staf van taxushout zal daartoe niet voldoende zijn.’
Terwijl hij naar de man luisterde, werd Ged heen en weer geslingerd tussen hoop en wantrouwen. Een tovenaar leert al spoedig dat slechts weinige van zijn ontmoetingen louter toeval zijn, zij het ten goede of ten kwade.
‘In welk land bevindt zich het Hof van de Terrenon?’
‘In Osskil.’
Bij het horen van die naam zag Ged door een speling van zijn geheugen even een zwarte raaf op een groen grasveld die hem van opzij aankeek met een oog als een gepolijste steen en iets tot hem zei; maar de woorden schoten hem niet te binnen. ‘De naam van dat land heeft een duistere klank,’ zei Ged. Hij keek de man in het grijs strak aan en probeerde erachter te komen wat voor een man hij was. Er wat was iets aan hem dat aan een tovenaar deed denken of zelfs aan een wijze. Maar toch, hoe vrijmoedig hij ook tot Ged gesproken had, lag er in zijn ogen een vreemde berusting, bijna als van een zieke, een gevangene of een slaaf.
‘U komt van Roke,’ antwoordde hij. ‘De wijzen van Roke noemen alle toverkunst duister die niet de hunne is.’
‘Wat voor iemand bent u?’
‘Een reiziger; een koopman uit Osskil; ik ben hier voor zaken,’ zei de man in het grijs. Toen Ged niet verder vroeg, wenste hij de jonge man een goede avond en liep de treden op van de nauwe straat langs de kaden.
Ged keerde zich om, onzeker of hij aan dit teken gehoor zou geven of niet, en keek naar het noorden. Het rode licht over de heuvels en de winderige zee verging snel. Grauwe schemer kwam opzetten en nacht volgde hem op de hielen. In plotselinge besluitvaardigheid en haast liep Ged de kaden langs naar een visser die in zijn vlet de netten stond te vouwen, en sprak hem aan: ‘Weet u in deze haven een schip dat naar het noorden gaat — naar Semel of de Enladen?’
‘Gindse galei komt van Osskil; zij zal ook de Enladen wel aandoen.’ Met dezelfde haast als tevoren liep Ged nu naar het grote schip waar de visser op gewezen had, een galei van zestig riemen, rank als een slang, met hoog gekromde boeg, versierd met houtsnijwerk en ingelegd met lotusmoer; de luiken van haar dolpoorten waren rood geschilderd en op ieder stond in zwart het teken van de rune Sifl. Een fier, snel schip leek zij, geheel reisvaardig met heel de bemanning aan boord. Ged ging naar de kapitein en vroeg hem of hij mee kon varen naar Osskil. ‘Heb je geld?’
‘Ik heb ervaring met winden.’
‘Ik ben zelf weermaker. Heb je niets van waarde, geen geld?’ In Laag Torning hadden de eilanders Ged zo mogelijk betaald met de ivoren muntstukken die bij de kooplieden van de Archipel in gebruik zijn. Zij hadden hem er gaarne meer gegeven, maar hij had er slechts tien aangenomen. Hij bood ze nu de man uit Osskil aan, maar deze schudde het hoofd. ‘Dat is bij ons niets waard. Als je niet kunt betalen, heb ik geen plaats aan boord.’
‘Hebt u dan handen nodig. Ik heb vaker op een galei geroeid.’
‘Ja, er ontbreken twee man. Zoek je bank maar op,’ zei de kapitein en schonk verder geen aandacht meer aan hem. Ged legde zijn staf en zijn boeken onder de roeibank en was tien bittere dagen lang een der roeiers op dat schip uit het noorden. Bij het aanbreken van de dag verlieten zij Orrimy en die dag meende Ged dat hij de arbeid nooit zou kunnen volhouden. Zijn linkerarm was nog verzwakt door de oude wonden in zijn schouder en al zijn roeien in de kreken rond Laag Torning had hem niet geoefend in de gestage haal aan de riemen van een galei op het ritme van de trommelslag. Een beurt aan de riemen duurde twee of drie uur; dan nam een volgende ploeg roeiers plaats op de banken; maar de rusttijd duurde slechts net lang genoeg om al Geds spieren stijf te doen worden en dan moest hij weer terug naar zijn riem. De tweede dag was nog zwaarder, maar daarna was hij tegen de inspanning gehard en kon behoorlijk mee draaien.