Er heerste onder deze bemanning geen kameraadschap zoals hij die, toen hij voor het eerst naar Roke ging, aan boord van de Schaduw had gevonden. De manschappen op schepen uit de Andraden en Gont zijn compagnons die samenwerken voor hun gemeenschappelijk voordeel, terwijl de kooplieden van Osskil als roeiers slaven en lijfeigenen gebruiken, of huurlingen die zij betalen met kleine gouden munten. Goud is van groot belang op Osskil, maar het is er geen bron van saamhorigheid, evenmin als bij de draken die er ook veel waarde aan hechten. Aangezien de halve bemanning hier uit lijfeigenen bestond en tot werken gedwongen moest worden, waren de scheepsofficieren slavendrijvers en met zeer harde hand. Zij legden hun zweep nooit over de rug van een roeier die geld of overtocht verdiende, maar er is weinig reden tot vriendschap onder een bemanning van wie sommigen er met de zweep van langs krijgen en anderen niet. Geds lotgenoten spraken weinig met elkaar en nog minder met hem. De meesten waren afkomstig uit Osskil en spraken niet het Hardisch van de Archipel, maar een eigen dialect; het waren sombere lieden met bleke huid, zwarte hangsnorren en sluik haar. Zij noemden Ged Khelub, de rode. Zij wisten dat hij een wijze was, bejegenden hem echter niet met respect, maar eerder met een soort schuwe verachting. Ook hijzelf was niet in de stemming om vrienden te maken. Zelfs op zijn bank, in de ban van het machtige ritme van het roeien, één van de zestig roeiers in een schip dat voortijlde over lege, grauwe wateren, voelde hij zich bedreigd en zonder verweer. Wanneer zij ’s avonds binnenvielen in een vreemde haven en hij zich in zijn mantel gerold te slapen legde, droomde hij ondanks zijn vermoeidheid, schrok wakker en droomde opnieuw; het waren kwade dromen waarvan hij zich bij het ontwaken niets meer kon herinneren, maar die alle rond het schip schenen te hangen en rond de mannen op het schip, zodat hij ieder van hen wantrouwde.
De vrije mannen van Osskil droegen alle een lang mes op de heup en op een dag toen zijn ploeg het middagmaal gebruikte, vroeg een van de mannen: ‘Ben je een slaaf, Khelub, of een meinedige?’
‘Geen van beide.’
‘Waarom geen mes dan? Bang om te vechten?’ spotte de man die Skiorh heette. ‘Nee.’
‘Vecht je hondje soms voor je?’
‘Otak,’ zei een van de anderen. ‘Niet hond, dat is Otak,’ en hij zei iets in het Osskilisch waarop Skiorh zich nijdig afwendde. Op dat moment zag Ged hoe zijn gelaat veranderde, de trekken werden vager en liepen dooreen, alsof iets voor even hem veranderde, hem gebruikte, door zijn ogen Ged van opzij aankeek. Maar het volgende ogenblik keek Ged hem weer recht in het gezicht en hij zag eruit als tevoren, zodat Ged aannam dat hij slechts zijn eigen angst gezien had, zijn eigen vrees weerspiegeld in de ogen van de ander. Maar toen zij die avond in de haven van Esen lagen, had hij een droom en zag hij Skiorh in die droom. Sindsdien meed hij de man zo goed hij kon, en het scheen of ook Skiorh hem uit de weg ging en zij spraken nooit meer met elkaar. De bergen van Havnor met hun kronen van sneeuw zonken achter hen in het zuiden weg en vervaagden in de nevels van de vroege winter. Zij roeiden voort langs de ingang van de Zee van Ea waar Elfarran lang geleden was verdronken, en langs de Enladen. Twee dagen lagen zij in de haven van Berila, de Ivoren stad, een witte vlek aan haar baai in het westen van het sagen omnevelde Enlad. In alle havens waar zij aanlegden, moesten de roeiers aan boord blijven en mochten niet aan land. Toen roeiden zij onder een rossig opgaande zon de Zee van Osskil binnen, het gebied in van de noordoosten winden die ongehinderd komen aanzetten uit de eilandloze uitgestrektheid van het Noordruim. Zij brachten hun lading behouden door die barre zee en kwamen de tweede dag na de afvaart uit Berila in de Haven van Neshum, een handelsstad op de oostkust van Osskil. Ged zag een door wind en regen gegeselde lage kust, een grauwe stad weggekropen achter de lange stenen golfbrekers van de haven en achter de stad de boomloze heuvels onder een met sneeuw bezwaarde hemel. Zij waren ver weg van het zonlicht van de Middenzee.
Er kwamen sjouwerlieden aan boord van het havengilde van Heshum om de lading aan wal te brengen — goud, zilver, edelstenen, fijne zijden stoffen en tapijten uit het zuiden, kostbare zaken voor de schathuizen der heren van Osskil — en van het scheepsvolk werden de vrije mannen ontslagen. Ged hield een van hen staande om de weg te vragen; tot dusver had het wantrouwen dat hij jegens hen alle koesterde, hem ervan afgehouden te zeggen wat zijn reisdoel was, maar nu stond hij moederziel alleen in dit vreemde land en had hij een gids nodig. De aangesprokene liep ongeduldig door, zeggend dat hij het niet wist, maar Skiorh had de vraag ook gehoord en zei: ‘Het Hof van de Terrenon? In de Moeren van Keksemt. Ik moet ook die kant uit.’ Skiorh was geen gezelschap dat Ged zich gekozen zou hebben, maar hij had weinig keus, daar hij noch de taal, noch de weg kende. Veel maakte het ook niet uit, dacht hij: zijn komst hierheen was evenmin zijn eigen keuze. Hij was gedreven en werd nu verder gedreven. Hij trok zijn kap over het hoofd, nam staf en reiszak en volgde de man uit Osskil door de straten van de stad de met sneeuw bedekte heuvels in. De otak wilde niet op zijn schouder zitten, maar verschool zich onder zijn mantel in de zak van zijn schaapsleren tuniek zoals hij altijd deed wanneer het koud was. De heuvels gingen over in een kaal en kil voortgolvende vlakte die zich uitstrekte zover het oog reikte. Zwijgend gingen zij voort en zwijgend lag de winter over het land rondom hen.
‘Hoe ver nog?’ vroeg Ged toen ze een paar mijl hadden afgelegd; nog nergens was er een dorp of een boerenhoeve te bekennen en hij bedacht dat zij geen leeftocht bij zich hadden. Skiorh draaide het hoofd even om, trok zijn kap op en zei: ‘Niet ver meer.’ Het was een lelijk gezicht, bleek, grof en gemeen, maar voor de man was Ged niet bang, wel voor de plek waar zo een man hem heen zou brengen. Hij knikte en zij gingen verder. Hun weg was niet meer dan een schram in een verlatendheid van dunne sneeuw en bladerloze bosjes. Zo nu en dan kruiste hij andere sporen of boog hij ervan af. Nu de rook van de schoorstenen van Neshum achter de heuvels was schuilgegaan in de vallende schemering, was aan niets meer af te lezen welke weg zij gaan moesten of reeds gegaan waren. Alleen de wind blies nog steeds uit het oosten. Toen zij verscheidene uren gegaan waren, meende Ged ver weg op de heuvels in het noordwesten waarheen het pad thans voerde, tegen de hemel een kleine kras te zien, wit als een tand. Maar het licht van de korte dag verging reeds en toen het pad weer omhoog ging, kon hij het ding, een toren, een boom of wat dan ook, niet duidelijker onderscheiden dan tevoren. Hij wees in de richting ervan en vroeg: ‘Gaan we daarheen?’ Skiorh gaf geen antwoord, maar zwoegde voort, gedoken in zijn ruwe mantel met de puntige, bontomzoomde kap. Ged liep naast hem. Zij hadden reeds een grote afstand afgelegd en hij werd slaperig door het gestage ritme van hun tred en de vermoeidheid van de lange, harde dagen en nachten op het schip. Het leek hem alsof hij zo altijd gelopen had en altijd zou blijven lopen, naast dit zwijgende wezen door een zwijgend, schemerend land. Zijn argwaan en waakzaamheid werden in slaap gesust en hij liep als in een lange, lange droom, naar niets op weg. Even bewoog de otak in zijn zak en een vage glimp van angst wekte hem en schoot door zijn geest. Hij dwong zichzelf tot spreken. ‘Duisternis valt en sneeuw. Hoe ver nog, Skiorh?’ Na een korte stilte antwoordde de ander zonder op te zien: ‘Niet ver meer.’ Maar zijn stem klonk niet als die van een mens, was een liploos krassen als van een dier dat tracht te spreken. Ged bleef staan. Overal rond hem strekten zich kale heuvels uit in het schemerige avondlicht. Een ijle sneeuw viel lichtjes dwarrelend omlaag. ‘Skiorh,’ zei hij en de ander bleef staan en draaide zich om. Er was geen gezicht onder de puntige kap. Voor Ged een spreuk kon uiten of macht kon oproepen, sprak de gebbeth en zei met hese stem: ‘Ged.’ Nu kon de jonge man geen andere gestalte meer aannemen, maar was hij opgesloten in zijn eigen wezen en moest hij de gebbeth weerloos weerstaan. Noch kon hij hulp oproepen in dit vreemde land waar niets en niemand hem bekend was en aan zijn roep gehoor zou geven. Hij stond alleen met niets tussen hem en zijn vijand dan de staf van taxushout in zijn rechterhand. Het ding dat Skiorhs geest had verslonden en zijn lichaam in bezit had genomen, deed een stap in Geds richting en de armen strekten zich en graaiden naar hem. Afschuw en woede rezen in Ged op en hij hief zijn staf en bracht haar fluitend omlaag op de kap waaronder het schaduwgezicht zich verborg. Door de hevigheid van de slag zegen kap en mantel ineen tot bijna op de grond alsof er niets dan lucht in was, maar kwamen dan kronkelend en klapperend weer overeind. Uit het lichaam van een gebbeth is de vaste materie weggezogen en er blijft niets achter dan een schelp of nevel in de vorm van een mens, een zelfloos vlees als kleed voor het zelf van een schaduw. Zwaaiend en zwalpend als woei de wind hem voor zich uit, kwam de schaduw met uitgespreide armen op Ged toe, probeerde hem vast te grijpen zoals hij hem op de Bult van Roke omklemd had gehouden; en als hij daarin zou slagen, zou hij de schil van Skiorh afwerpen en Ged binnengaan, hem van binnenuit verslinden en zijn begeerte stillen door hem in bezit te nemen. Weer sloeg Ged naar hem met zijn zware, walmende staf, sloeg hem van zich af; weer kwam de schaduw en weer sloeg Ged en liet dan de staf vallen die gloeiend en smeulend zijn handen schroeide. Hij deinsde achteruit, draaide zich plotseling om en rende weg.