Выбрать главу

Hij rende en de gebbeth volgde, een pas achter hem, niet in staat hem in te halen, maar toch nooit verder achter rakend. Hij rende en rende door dat uitgestrekte, schemerige land waar geen plek was om zich te verbergen. Eenmaal riep de gebbeth nog zijn naam met hese fluitende stem, maar hoewel hem dit zijn tovermacht ontnomen had, kon het de kracht van Geds lichaam niet aantasten en hem niet tot stilstand dwingen. Hij rende voort. Om jager en gejaagde werd de nacht nu dikker en de sneeuw woei fijn over het pad dat Ged voor zich niet meer kon onderscheiden. Het bloed klopte in zijn ogen en de adem brandde hem in de keel; hij rende niet langer, maar struikelde en strompelde voorwaarts. En toch scheen de onvermoeibare achtervolger niet in staat hem in te halen, maar bleef steeds iets op hem achter. De gebbeth begon nu tot hem te fluisteren en te mompelen, hem te roepen, en Ged besefte hoe dat gefluister heel zijn leven reeds in zijn oren was geweest, net onder de drempel van het gehoor. Nu echter kon hij het horen en moest hij ernaar luisteren, moest hij toegeven en stilhouden. Toch zwoegde hij verder en vocht zich een lange, donkere helling omhoog. Ergens voor zich uit meende hij een licht te zien en hij meende een stem te horen ergens in de verte boven hem, die hem toeriep: ‘Kom, kom.’ Hij poogde te antwoorden, maar kon geen geluid uitbrengen. Het bleke licht werd sterker en straalde uit een poort recht voor hem uit: hij kon de muren niet zien, alleen de poort. Vlak ervoor hield hij stil en de gebbeth graaide naar zijn mantel, tastte naar zijn middel om hem van achteren vast te grijpen. Met zijn laatste krachten wierp Ged zich door de vaag oplichtende deur. Hij probeerde zich om te draaien en de gebbeth buiten te sluiten, maar zijn benen weigerden hem nog langer te dragen. Hij wankelde en tastte naar een houvast. Lichten zwommen voorbij en glimmerden in zijn ogen. Hij voelde hoe hij viel en in zijn val werd opgevangen; volkomen uitgeput gleed zijn geest weg in het duister.

De vlucht van de havik

Ged ontwaakte en was zich lange tijd alleen maar bewust hoe aangenaam het was te ontwaken wanneer men dit ontwaken niet meer verwacht, hoe aangenaam weer licht te zien, het wijdse volle daglicht overal rond hem. Het leek hem als zweefde hij door dat licht, als dreef hij in een boot op een volmaakt kalme zee. Na geruime tijd merkte hij dat hij in bed lag, maar in een bed als hij nooit tevoren had beslapen. Het stond op vier zware gebeeldhouwde poten en de matras was van zijde en met dons gevuld — vandaar ook dat hij meende te zweven — en boven zijn hoofd hing een karmozijnen baldakijn die de tocht weghield. De gordijnen waren aan twee kanten opgenomen en Ged zag een vertrek met stenen wanden en een stenen vloer. Door drie hoge vensters keek hij uit op de vlakte, die bar en bruin in het milde zonlicht van de winter lag met hier en daar een witte plek van sneeuw. Het vertrek moest zich hoog boven de grond bevinden want hij kon ver over het land uitkijken. Toen Ged rechtop ging zitten, viel een met dons gevuld satijnen dekbed van hem af en hij merkte dat hij als een vorst gekleed was in een tuniek van zijde en zilverlaken. Op een stoel naast het bed stonden segrijnleren laarzen en er lag een met pellawibont afgezette mantel voor hem gereed. Hij bleef even zitten, roerloos en suffig als in de ban van een betovering; toen stond hij op en reikte naar zijn staf, maar hij had geen staf.

Palm en vingers van zijn rechterhand waren verbrand en ondanks de zalf en het verband dat men er omheen had gelegd, voelde hij de pijn en tegelijk de uitputting van zijn hele lichaam. Hij bleef even staan, ook nu zonder te bewegen. Toen fluisterde hij, bijna onhoorbaar en zonder hoop op antwoord: ‘Hoeg..., hoeg...’ Want ook het felle, trouwe diertje was verdwenen, de kleine zwijgende ziel die hem eens uit het rijk van de dood had teruggevoerd. Was het tijdens zijn vlucht van de afgelopen nacht bij hem geweest? Was het wel de afgelopen nacht, was het misschien al vele nachten geleden? Hij wist het niet. Alles stond hem slechts vaag en duister voor de geest: de gebbeth, de brandende staf, de vlucht, het fluisteren en de poort. Niets ervan kon hij zich helder voor de geest halen; zelfs nu zag hij het niet helder voor zich. Weer fluisterde hij de naam van zijn lievelingsdier, maar ook nu zonder antwoord te verwachten en de tranen welden op in zijn ogen.

Ergens ver weg hoorde hij het kleppen van een klok en even buiten het vertrek gaf een tweede met zoet geklingel antwoord. Achter hem aan het andere eind van het vertrek ging een deur open en er kwam een vrouw binnen. ‘Welkom, Sperwer,’ zei ze met een glimlach.

Zij was jong en van rijzige gestalte, haar kleed was van witte zijde en zilver en een zilveren net lag over het haar dat sluik omlaagviel als een diepzwarte waterval. Ged maakte een stijve buiging. ‘U kunt zich mij, geloof ik, niet meer herinneren.’ Me u herinneren, Vrouwe?

Slechts eenmaal in zijn leven had hij een vrouw gezien die het in schoonheid tegen haar had kunnen opnemen: de Vrouwe van O die met haar gemaal naar Roke gekomen was voor het feest van Zonnewende. Een slanke, ranke kaarsvlam was zij geweest, maar deze vrouw was als de witte nieuwe maan. ‘Ik had niet anders gedacht,’ zei ze lachend. ‘Maar ondanks die vergeetachtigheid bent u hier welkom als een oude vriend.’

‘Waar ben ik hier?’ vroeg Ged terughoudend en nog traag van tong. Het viel hem moeilijk tot haar te spreken, moeilijk ook zijn blik van haar af te wenden. De vorstelijke kleren die hij droeg, waren hem ongewoon, de stenen waarop hij stond, waren hem niet vertrouwd en zelfs de lucht die hij inademde, was hem vreemd; hij was niet zichzelf, niet het zelf dat hij geweest was. ‘Dit huis wordt het Hof van de Terrenon genoemd. Mijn gemaal is Benderesk en heerst over heel het land vanaf de rand van de Moeren van Keksemt noordwaarts tot de Bergen van Os; hij is de hoeder van de kostbare steen die de Terrenon wordt geheten. Mijzelf noemt men hier in Osskil Serret, Zilver in hun taal. En ik weet dat gij soms Sperwer genoemd wordt en een wijze zijt van het Eiland der Wijzen.’

Ged keek neer op zijn verbrande hand en zei: ‘Ik weet niet wat ik ben. Ooit had ik macht, maar ik heb haar verloren, denk ik.’

‘Nee, u hebt haar niet verloren, of alleen maar om haar tienmaal groter te herkrijgen. Hier bent u veilig voor wat u hierheen voortdreef, mijn vriend. Er staan machtige wallen rond deze toren en niet alle zijn zij opgetrokken uit steen. Hier kunt u rust vinden en uw kracht herkrijgen. Hier kunt u wellicht ook een kracht vinden die anders is dan u bezat, en een staf die niet in uw handen tot as zal verbranden. Een kwade weg kan uiteindelijk leiden naar een goede bestemming. Kom nu met mij mee en laat mij u onze bezitting rondleiden.’