Выбрать главу

Zoals hij vermoed had, lag zijn kamer hoog in de toren die als een scherpe tand op de top van een heuvel stond. Hij volgde Serret de marmeren wenteltrap naar beneden, door weelderige vertrekken en zalen en langs hoge vensters die naar het noorden, westen, zuiden en oosten uitblikten over de lage bruine heuvels, zonder huizen, bomen en verandering tot waar zij raakten aan de zongewassen winterhemel. Alleen ver in het noorden stonden witte pieken scherp afgetekend tegen het blauw en in het zuiden meende men vaag een glimp te zien van de spiegelende zee. Dienaren openden de deuren en maakten plaats voor Ged en de vrouwe. Zij waren alle bleke, norse lieden uit Osskil. Ook Serret had een lichte huidskleur, maar anders dan zij sprak zij goed Hardisch en zelfs, naar Ged meende, met het accent van Gont. Later op die dag bracht zij hem naar haar echtgenoot Benderesk, Heer van de Terrenon. Hij was driemaal haar leeftijd, beenbleek, beendor en met bewolkte blik. Heer Benderesk begroette Ged met norse, kille hoffelijkheid en bood hem zijn gastvrijheid aan zolang hij maar wilde. Hierna bleek hij weinig spraakzaam en vroeg Ged niets over zijn reizen, noch over de vijand die hem tot hier had opgejaagd; en Vrouwe Serret had hem hierover evenmin vragen gesteld.

Hoe vreemd dit alles ook was, voor Ged was het slechts een deel van al het vreemde dat rond deze plaats hing en rond het feit dat hij er zich bevond. Zijn denken scheen nooit volkomen helder te worden. Hij kon de zaken niet klaar voor zich zien. Hij was door toeval naar deze torenburcht gekomen en dan was het toeval louter opzet, of hij was door opzet hier gekomen en dan was die opzet alleen bij toeval geslaagd. Hij was op weg gegaan naar het noorden; een vreemdeling in Orrimy had hem geraden hier hulp te zoeken; een schip uit Osskil had in de haven klaar gelegen; Skiorh had hem de weg gewezen. Hoeveel hiervan was het werk van de schaduw die hem achtervolgde ? Misschien wel niets; misschien waren hij en zijn jager beiden hierheen getrokken door een andere macht; misschien was hijzelf een drogbeeld gevolgd en was de schaduw hem gevolgd en had, toen hij de kans zag, zich van Skiorh als wapen bediend. Dat moest het wel zijn, want naar Serret gezegd had, mocht de schaduw het Hof van de Terrenon niet betreden. Sinds zijn ontwaken in de toren waren de tekenen van haar dreigende nabijheid uitgebleven. Maar wat had hem dan hierheen gevoerd? Dit immers was geen plaats waar men bij toeval belandde; dat begon hij ondanks de traagheid van zijn denken wel in te zien. Na hem was er nog geen andere vreemdeling naar deze poorten gekomen. De toren stond in een afgelegen uithoek, ruggelings de weg naar Neshum toegekeerd, de dichtstbijzijnde stad. Er kwam niemand naar deze burcht en niemand verliet haar. Haar vensters blikten neer op verlatenheid.

Uit die vensters keek Ged naar buiten, terwijl hij moederziel alleen in zijn hoge torenkamer zat, dag na dag, versuft, terneergeslagen en koud. Het was altijd koud in de toren ondanks de tapijten, de bestikte wandkleden, de rijk met bont gevoerde kleding en de forse marmeren vuurplaatsen die er waren. Het was een kou die doordrong tot in het gebeente, tot in het merg en die er niet uit verdreven kon worden. En in Geds hart nestelde zich bovendien een koude schaamte die evenmin verdreven kon worden, omdat hij er steeds weer aan dacht hoe hij zijn vijand tegenover gestaan had, verslagen en gevlucht was. In de geest zag hij hoe alle Magisters van Roke bijeenkwamen en de Archimagus Gensher ernstig in hun midden zat; ook Nemmerle was er en Ogion en zelfs de heks die hem zijn eerste spreuk geleerd had. Alle keken zij hem aan en hij besefte dat hij hun vertrouwen in hem beschaamd had. Hij kon zich verdedigen en zeggen: ‘Als ik niet op de vlucht gegaan was, zou de schaduw bezit van mij genomen hebben; zij bezat reeds de kracht van Skiorh en een gedeelte van de mijne, en ik kon haar niet bestrijden: zij kende mijn naam. Een gebbethwijze zou een afschuwelijke macht zijn in dienst van kwaad en verdelging. Ik kon niet anders dan vluchten.’ Maar geen van hen die in zijn geest hem aanhoorden, zou hem antwoord geven. En zonder ophouden zag hij de ijle sneeuw neervallen op de lege landen onder het raam en hij voelde hoe de koude hem van binnen afstompte tot er niets overbleef dan een gevoel van doffe moeheid.

Uit pure wanhoop leefde hij vele dagen lang in volkomen afzondering. Als hij uit zijn kamer naar beneden ging, was hij zwijgzaam en ontoegankelijk. De schoonheid van de burchtvrouwe bracht hem in verwarring, en aan dit weelderige, verfijnde en vormelijke, vreemde hof voelde hij zich weer de geboren en getogen geitejongen. Men liet hem alleen als hij alleen wilde zijn, en wanneer hij het niet langer uithield met enkel zijn gedachten en de eeuwig vallende sneeuw, trof hij vaak Serret zittend bij het vuur, in een der gewelfde vertrekken lager in de toren, en dan spraken zij met elkaar. Er was geen opgewektheid in de vrouwe van de burcht; zij glimlachte enkel, maar lachte nooit; en toch kon zij bijna alleen door haar glimlach Geds onrust wegnemen. Bij haar vergat hij langzaam aan zijn stugheid en zijn schaamte. Spoedig daarop ontmoetten zij elkaar iedere dag en voerden bij het haardvuur of aan een raam van een der hoge vertrekken in de toren lange, gedempte en onschuldige gesprekken, een weinig afgezonderd van de dienaressen die Serret steeds vergezelden. De burchtheer bleef meestal in zijn eigen vertrekken die hij slechts ’s morgens verliet om op en neer te lopen door de besneeuwde binnenhoven van het kasteel als een oude tovenaar die heel de nacht zijn spreuken heeft geweven. Als hij Ged en Serret bij de maaltijd ontmoette, zweeg hij en keek zijn jonge vrouw soms aan met een blik van harde begeerte. Ged had dan medelijden met haar. Zij was als een gekooide witte ree, als een witte vogel met geknotte vleugels, als een ring van zilver aan de vinger van een oude man. Zij was een der juwelen uit Benderesks schatkamer. Als de burchtheer hen verliet, bleef Ged bij haar en poogde haar eenzaamheid op te vrolijken, als zij het met de zijne had gedaan.

‘Wat is toch die edelsteen waaraan deze burcht haar naam ontleent,’ vroeg hij haar eens toen zij boven de geleegde gouden schalen en de gouden bokalen zaten te praten in de holle, met kaarsen verlichte eetzaal.

‘Hebt u er nooit over gehoord? Hij is overal bekend.’

‘Nee. Ik weet alleen dat de heren van Osskil befaamde kostbaarheden bezitten.’

‘Naast dit juweel verbleken zij alle. Kom, zou u hem graag willen zien?’

Zij glimlachte met een zweem van spot en overmoed, alsof zij een weinig bevreesd was voor wat zij deed, en voerde de jonge man de zaal uit, de nauwe gangen onderin de toren door en de ondergrondse trappen af naar een gesloten deur die hij tevoren nooit gezien had. Zij ontsloot haar met een zilveren sleutel en keek Ged daarbij aan met diezelfde glimlach als straks, alsof zij hem uitdaagde met haar mee te gaan. Achter de deur was een korte gang en dan weer een deur die zij met een gouden sleutel opende, en dan kwam een derde deur die zij ontsloot met een der Grote Woorden van ontbinden. Erachter verlichtte haar kaars een klein vertrek, een kerker met wanden, vloer en zoldering uit ruwe steen, kaal en leeg. ‘Ziet u hem?’ vroeg Serret. Ged keek het vertrek rond en zijn tovenaarsoog viel op een der stenen in de vloer. Hij was ruw en klam als de overige, een zware, grof gevormde plavuis; toch voelde hij dat er een macht van uitging als of de steen tot hem sprak. Zijn adem stokte in zijn keel en een ogenblik duizelde het hem. Dit was het fundament van de toren. Dit was het centrum en het was koud, bitter koud; niets zou dit kleine vertrek ooit kunnen warmen. Het was een ding uit lang vervlogen tijden; er was een oude en schrikwekkende geest in dat steenblok opgesloten. Hij zei op Serrets vraag geen ja of nee, maar bleef doodstil staan; zij keek hem aan met een snelle, nieuwsgierige blik en wees op de steen. ‘Dat is de Terrenon. Bevreemdt het u dat wij een zo kostbaar juweel in onze diepste schatkamer hebben weggesloten?’