Выбрать главу

Nog gaf Ged geen antwoord, maar stond roerloos, zwijgend en behoedzaam. Het leek er bijna op of zij zijn kennis op de proef wilde stellen, maar hij dacht eerder dat zij niet besefte wat deze steen werkelijk was en er daarom zo luchtig over sprak. Zij wist er niet genoeg van om er bevreesd voor te zijn. ‘Vertel mij over zijn macht,’ zei hij tenslotte.

‘Hij werd gemaakt voordat Segoy de eilanden van de wereld ophief uit de Open Zee. Hij werd gemaakt toen de wereld zelf gemaakt werd, en zal tot het einde van de wereld blijven bestaan. De tijd heeft geen invloed op hem. Als u de hand op hem legt en een vraag stelt, zal hij antwoorden overeenkomstig de macht die u bezit. Als u weet hoe te luisteren, heeft hij een stem. Hij zal spreken van dingen die waren en zijn en zullen zijn. Lang voordat u naar dit land trok, sprak hij reeds van uw komst. Wilt u hem nu een vraag stellen?’

‘Nee.’

‘Hij zal antwoord geven.’

‘Er is geen vraag die ik hem zou willen stellen.’

‘Hij kan u zeggen,’ zei Serret met zachte stem, ‘Hoe gij uw vijand kunt verslaan.’ Ged zweeg.

‘Bent u bevreesd voor de steen,’ vroeg zij op een toon als kon ze het niet geloven en hij antwoordde: ‘Ja.’ In de doodse koude en stilte van het vertrek omgeven door muur na muur van spreuken en steen keek Serret hem in het licht van de kaars in haar hand met glanzende ogen aan en zei: ‘Sperwer, u bent niet bang.’

‘Maar ik zal niet spreken met die geest,’ antwoordde Ged en terwijl hij dit zei, keek hij haar moedig en ernstig recht in het gezicht. ‘Vrouwe, die geest is verzegeld in steen en die steen is omheind met bindspreuk na bindspreuk, met tover van slot en schut en met driedubbele wallen in een verlaten streek; en dat is niet vanwege zijn kostbaarheid, maar omdat hij veel kwaad kan brengen. Ik weet niet wat men u erover verteld heeft, toen u hierheen kwam. Maar u die nog jong bent en vriendelijk van hart, deed beter het ding nooit aan te raken en er zelfs niet naar te kijken. De steen zal u geen goeds brengen.’

‘Ik heb hem aangeraakt. Ik heb met hem gesproken en hem horen spreken. Hij doet mij geen kwaad.’ Zij draaide zich om en zij gingen door de deuren en gangen terug naar het toortslicht bij de brede trappen van de toren; daar blies zij de kaars uit en gingen zij zonder nog veel te zeggen uiteen. Ged kon die nacht de slaap niet vatten. Het was niet de gedachte aan de schaduw die hem wakker hield; veeleer was die gedachte bijna uit zijn geest verdrongen door het steeds terugkerend beeld van de Steen waarop deze toren was gegrondvest en door het visioen van Serrets gelaat dat hem in het schaduwend schijnsel van de kaarsvlam was toegekeerd. Steeds weer voelde hij haar ogen op zich rusten en hij poogde vast te stellen welke blik er in die ogen gekomen was toen hij geweigerd had de steen aan te raken, of het minachting geweest was of wrevel. Toen hij zich eindelijk te slapen legde, waren de zijden beddelakens koud als ijs en steeds weer werd hij in het donker wakker en dacht aan de Steen en aan Serrets ogen.

De volgende dag trof hij haar in de gewelfde zaal waar zij met haar dienaressen vaak de middag doorbracht bij spel en weefgetouw, en waarvan het grauwe marmer nu beschenen werd door de avondzon. Hij zei tot haar: ‘Vrouwe Serret, ik heb u gegriefd. Het spijt mij.’

‘Nee,’ zei zij peinzend en nogmaals, ‘nee...’ Zij zond de dienares die bij haar was, het vertrek uit en toen zij alleen waren, wendde zij zich tot Ged en zei: ‘Mijn gast en vriend, uw ogen zijn zeer scherp; maar wellicht zien zij niet alles wat gezien kan worden. In Gont en Roke wordt hoge wijsheid geleerd, maar er wordt niet alle wijsheid geleerd. Dit is Osskil, het land der raven en geen Hardisch land; hier heersen geen magiërs en zij weten er maar weinig van. Veel van wat hier gebeurt, wordt in het weten van de magisters uit het zuiden niet behandeld en er zijn hier zaken die in de lijsten der Namen niet genoemd staan. Wat men niet kent, boezemt angst in. Maar u hebt hier aan het Hof van de Terrenon niets te vrezen. Wie zwakker is dan gij wel, maar gij niet. U bent geboren met de macht om wat zich in de verzegelde kamer bevindt, te beheersen. Dat weet ik en dat is ook waarom u hier bent.’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Dat komt omdat Heer Benderesk u niet alles verteld heeft. Ik zal het nu doen. Kom hier zitten, naast mij.’ Hij ging naast haar zitten op de zachte kussens in de vensterbank. Het kwijnende zonlicht viel horizontaal door het raam naar binnen en omhulde hen met stralen zonder warmte; onder hen zonk de vlakte reeds weg in schaduw en lag de sneeuw van de vorige nacht nog ongesmolten over het land als een trieste witte lijkwade.

Zij sprak nu met zeer zachte stem. ‘Benderesk is Heer en Erfgenaam van de Terrenon, maar hij kan hem niet gebruiken, hij kan hem niet volledig aan zich dienstbaar maken. Ook ik kan dat niet, noch alleen, noch samen met hem. Geen van ons bezit de macht of de kennis daartoe. Gij bezit beide.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Van de Steen zelf. Ik heb u verteld dat hij uw komst heeft aangekondigd. Hij kent zijn meester en heeft op uw komst gewacht. Reeds voor uw geboorte heeft hij op u gewacht, op degene die zijn meester zou zijn. En hij die de Terrenon antwoord kan doen geven op zijn vraag en zijn wil kan laten doen, bezit macht over zijn eigen bestemming: de kracht iedere vijand, sterveling of uit de andere wereld, te verdelgen; de gave der voorspelling, kennis, rijkdom, heerschappij; en hij beschikt over een wijsheid waarvoor zelfs de Archimagus moet wijken. Veel of weinig daarvan naar uw eigen keus, is het uwe, mits u erom vraagt.’ Weer hief zij haar vreemd stralende ogen naar hem op en haar blik drong door tot in zijn binnenste en deed hem huiveren van kou. Toch lag er vrees op haar gelaat alsof zij zijn hulp zocht, maar uit trots er niet om wilde vragen .Het duizelde Ged. Terwijl zij sprak, had zij haar hand op de zijne gelegd; hij voelde haar nauwelijks en tegen zijn donkere, sterke hand leek de hare nietig en wit. Afwerend zei hij: ‘Serret. Ik bezit niet zulke macht, als gij denkt—wat ik eens bezat, heb ik verspeeld. Ik kan u niet helpen. Ik ben voor u van geen enkel nut. Maar ik weet dat de Oude Machten der aarde er niet zijn om door mensen te worden gebruikt. Zij zijn ons nooit in handen gegeven en brengen in onze handen alleen verderf. Kwade middelen, kwade werken. Ik ben hierheen niet getrokken, maar gedreven en de kracht die mij voortdrijft, stuurt aan op mijn vernietiging. Ik kan u niet helpen.’

‘Hij die zijn macht verspeelt, wordt soms vervuld van een veel grotere macht,’ zei ze met een glimlach als waren zijn vrees en zelfverwijt die van een kind. ‘Misschien weet ik meer dan u over datgene wat u hierheen gebracht heeft. Bent u in de straten van Orrimy niet door een man aangesproken? Het was een boodschapper, een dienaar van de Terrenon. Ooit was hij een wijze, maar hij wierp zijn staf weg en trad in dienst van een macht die groter was dan die der magiërs. U bent naar Osskil gekomen en hebt in de moeren met uw houten staf een schaduw gepoogd te bevechten; bijna hadden wij u niet meer kunnen redden, want het ding dat u achtervolgt is sluwer dan wij vermoedden en had reeds veel van uw kracht weggenomen... Alleen schaduw kan schaduw bevechten en alleen duisternis kan duisternis verslaan. Luister, Sperwer. Wat hebt u nodig om die schaduw te verslaan die u buiten deze muren staat op te wachten?’

‘Ik heb iets nodig wat ik niet weet: haar naam.’

‘De Terrenon kent ieders geboorte en ieders dood, kent alle wezens voor en na hun dood, kent de ongeborenen en de onsterflijken, de wereld van het licht en die van het duister; hij zal u die naam noemen.’

‘En de prijs?’

‘Er is geen prijs. Ik zeg u dat hij u zal gehoorzamen en u dienen zal als uw slaaf.’

Geschokt en door onzekerheid gekweld kon hij niet antwoorden. Zij hield nu met beide handen de zijne omvat en keek hem recht in de ogen. De zon was weggezonken in de nevels die de horizon omfloersten, en ook voor zijn ogen hing een floers waar haar gelaat doorheenbrak, stralend van trots en triomf nu zij hem aankeek en zag hoe hij door twijfels werd verscheurd. Zachtjes fluisterde zij: ‘Gij zult de machtigste der mensen zijn, een koning onder de mensen. Gij zult heersen en ik zal heersen met u—’ Plotseling stond Ged op en deed een stap voorwaarts en zag nu voorbij een kromming in de muur van het ruime vertrek de Heer van de Terrenon die naast de deur met een vage glimlach op de lippen stond toe te luisteren.