Выбрать главу

Duny krabbelde overeind. Hij hoorde de Kargs nu aan het andere eind van het dorp, vlakbij de grote taxus naast het erf van de leerlooier. Hun stemmen waren duidelijk en ook het kletteren en kraken van hun harnas en wapens; zien kon men ze echter niet. De mist had zich in een dikke laag over het hele dorp samengetrokken, het licht met een grauwe floers bedekt en alles vervaagd zodat men nauwelijks de eigen handen nog kon zien. ‘Ik heb ons allemaal doen verdwijnen,’ zei Duny dof, want zijn hoofd deed nog pijn van de klap die zijn vader hem gegeven had, en het aanleggen van de dubbele bezwering had veel van zijn kracht gevergd. ‘Ik zal deze mist vasthouden zolang ik kan. Ga de anderen halen en breng ze de Hoogkant op.’ De smid keek stomverbaasd naar zijn zoon die als een spookverschijning in die lugubere, kille nevel stond. Het duurde een minuut voor hij Duny’s opzet begrepen had, maar toen rende hij ook dadelijk weg — onhoorbaar, want hij kende alle hoeken en gaten van het dorp — en zocht de anderen op om ze te zeggen wat hun te doen stond. Dwars door de grauwe nevel gloeide een rosse schijn op toen de Kargs het dak van een der huizen in brand staken. Nog steeds gingen zij het dorp zelf niet binnen, maar bleven aan het lage eind wachten tot de mist zou optrekken en hun buit en prooi zou prijsgeven.

De leerlooier aan wie het in brand gestoken huis toebehoorde, stuurde een paar jongens uit die zich scheldend en schreeuwend tot vlak onder de neuzen van de Kargs waagden en weer als rook in rook opgingen. Onderwijl kwamen, kruipend langs de heggen en rennend van huis tot huis, langs de andere kant de oudere mannen naderbij en lieten een hagel van pijlen en speren op de krijgers neerdalen die allen in één hoop stonden samengegroept. Een der Kargs viel krimpend op de grond, de na het smeden nog nauwelijks afgekoelde speer dwars door het lichaam; anderen werden gewond door de pijlen en dit bracht hen allen tot razernij. Zij stormden voorwaarts om hun nietige tegenstanders af te slachten, maar overal om zich heen stootten zij op mist die vol was van stemmen. Zij gingen de stemmen achterna en doorboorden de nevel met hun lange, bevederde en bloedbevlekte lansen. Zo kwamen zij onder luid geschreeuw de straat omhoog en merkten eerst dat ze het hele dorp doorgerend waren, toen de lege huizen en hutten vervaagden en weer in de grillige grauwe mist verdwenen. De dorpelingen gingen er naar alle kanten vandoor en, omdat zij de omgeving kenden, bleven de meesten de vijand een goed stuk voor; de jongens en oude mannen echter waren te langzaam. De Kargs struikelden over hen, spietsten hen aan hun lansen of hakten op hen in met hun zwaarden, onder het uitstoten van hun krijgskreet, de namen van de Witte Broedergoden van Atuan: ‘Wuluah, Atwah.’

Een deel van de bende bleef staan toen zij merkten dat de grond onder hun voeten ruwer werd, maar de overigen drongen voorwaarts, op zoek naar het spookdorp en achter de vage, zweverige gestalten aan die net buiten hun bereik voor hen uit vluchtten. Overal in de mist wemelde het van vluchtende gestalten die aan alle kanten wegdoken, opdoemden en vervaagden. Een groep der Kargs joeg de schimmen recht naar de Hoogkant, de rand van de klippen boven de bronnen van de Aar, waar de gestalten die zij achtervolgden, overvloeiden in de lucht en in een dunne mistbank verdwenen, terwijl hun achtervolgers door nevel en plotselinge zonneschijn gillend driehonderd meter steil omlaag stortten in de ondiepe poelen tussen de rotsen. En zij die na hen kwamen en niet omlaagvielen, bleven aan de rand van de afgrond staan en luisterden.

Nu welde angst op in de harten der Kargs en zij gingen in de lugubere mist naar elkaar op zoek, niet meer naar de dorpelingen. Zij groepten bijeen op de heuvelhelling, maar ook daar bleven de schimmen en geestgestalten voortdurend bij hen en er kwamen andere gestalten toerennen die hen van achteren met speren en messen neerstaken en weer verdwenen. De Kargs zetten het op een lopen, allen struikelend en zwijgend de helling af tot zij ineens uit de grauwe, troebele nevel opdoken en de rivier en ravijnen onder het dorp helder en klaar in de morgenzon zagen liggen. Daar bleven zij staan, verzamelden zich en keken achterom. Een muur van grillig golvend grijs lag dwars over het pad en verhulde alles wat erachter lag. Twee, drie achterblijvers braken erdoorheen, hals over kop en struikelend, hun lange lansen stuiterend op hun schouders. Niet één Karg keek daarna nog achter zich; allen gingen zij ijlings de heuvel af, weg van die behekste plek. Verderweg in de Noordervallei kregen deze krijgers nog genoeg te vechten. De steden van het Oosterwoud, van Ovark tot de kust, hadden hun troepen verenigd en wierpen ze de invallers van Gont tegemoet. Bende na bende kwamen ze de helling omlaag, en op die dag en de volgende werden de Kargs teruggeslagen naar het strand boven Oosthaven waar ze hun schepen in brand gestoken vonden; daar streden zij met de rug naar de zee tot hun laatste man gesneuveld was, en het zand bij de Aarmond was bruin van bloed dat door het opkomend tij werd weggespoeld.

Maar op die morgen was in het dorp Tien-Elzen en langs de Hoogkant de mist nog korte tijd blijven hangen en woei toen plotseling uiteen, dreef weg en loste zich op. Hier en daar stond iemand rechtop in de winderige klaarte van de morgen en keek zoekend om zich heen. Ergens lag een gedode Karg met lang, sluik haar, blond en bloederig; verderop lag de leerlooier van het dorp, als een vorst gevallen in de strijd.

Ginds in het dorp brandde nog steeds het huis dat door de vijand was aangestoken. Nu de slag gewonnen was, liep men haastig toe om het vuur te blussen. In de straat vlakbij de hoge taxus vonden zij Duny, de zoon van de smid, moederziel alleen en ongedeerd, maar sprakeloos en versuft als was hij bedwelmd. Zij beseften heel goed wat hij voor hen gedaan had en droegen hem het huis van zijn vader binnen; toen lieten zij de heks zeggen dat zij uit haar spelonk naar beneden moest komen om de jongen te genezen die aller levens en eigendommen gered had, behalve de vier die door de Kargs waren gedood, en het huis dat in vlammen was opgegaan. Geen wapen had de knaap een wonde toegebracht, maar hij kon niet spreken, noch eten of slapen; hij scheen niet te horen wat men tegen hem zei, en degenen die hem kwamen opzoeken, niet te zien. Er was in die streek geen tovenaar, wijs genoeg om zijn kwaal te genezen. Zijn tante zei: ‘Het is zijn macht te boven gegaan’, maar zij kon hem met haar kunst niet helpen.