Ogion de Zwijger was laat van zijn herfstelijke zwerftochten naar Re Albi teruggekeerd. Hij was in de loop der jaren zwijgzamer en eenzelviger dan ooit geworden. Nooit had de nieuwe Heer van Gont een woord uit hem gekregen, ook niet toen hij uit de stad beneden omhooggeklommen was naar het Valkenest en de magus om hulp gevraagd had bij een strooptocht naar de Andraden. Ogion sprak met de spinnen in hun web en men had zelfs gezien dat hij de bomen zijn hoofse groet bracht, maar tot de Heer van het eiland sprak hij niet en deze keerde ontstemd naar de stad terug. Maar misschien was ook Ogions geest ontstemd en verontrust, want hij had heel de zomer en herfst alleen op de berg doorgebracht en was eerst kort tevoren rond Zonnewende naar zijn haardstede teruggekeerd.
De ochtend na zijn thuiskomst stond hij laat op en daar hij trek had in een beker biezethee, ging hij naar buiten om water te halen uit de bron die op korte afstand van zijn hut langs de helling omlaagstroomde. De kleine, klare poel van de bron was aan de randen bevroren en over het dorre mos tussen de rotsen lag een teer web van sneeuwkristallen. Het was klaarlichte dag, maar de zon zou pas over een uur haar stralen laten vallen op de machtige schouder van de berg; heel het westelijk deel van Gont, vanaf het zeestrand tot de top van de berg, lag nog zonloos zwijgend en klaar in de schaduwen van de winterochtend. Terwijl de magus bij de bron stond en uitkeek over het hellende land, de haven en de grijze verten van de zee, klonk boven hem het slaan van vleugels. Hij keek omhoog en stak de ene arm een weinig naar voren. Een grote valk kwam omlaag met luid vleugelgeklapper en streek neer op zijn vuist. Hij zat daar als een geoefende jachtvogel, maar hij droeg geen ring of belletje en er was niets te zien van een kapotgerukte lijn. De klauwen groeven diep in Ogions vlees; de gestreepte vleugels trilden en de ronde gouden ogen stonden verwilderd en verdwaasd.
‘Ben je een bode of een boodschap?’ vroeg Ogion vriendelijk aan de valk. ‘Kom maar met mij mee.’Terwijl hij dit zei,keek de valk hem aan en een minuut lang zweeg Ogion. Toen zei hij: ‘Ik geloof dat ik je eens je naam heb gegeven,’ en hij liep met de vogel nog steeds op de vuist naar zijn hut. Hij ging er binnen, zette de vogel boven de haard in de warmte van het vuur en gaf hem wat water te drinken. Maar de vogel weigerde te drinken. Toen begon Ogion een bezwering en weefde het web van de tover behoedzaam, meer met zijn handen dan met woorden. En toen het web geweven en gesponnen was, zei hij zacht: ‘Ged’ maar zonder te kijken naar de vogel op de haard. Hij wachtte nog even; toen draaide hij zich om, stond op en liep naar de jonge man die bevend en met verdwaasde ogen bij het vuur stond. Ged was gekleed in een rijk uitheems gewaad van bont, zijde en zilver, maar het hing neer in flarden en stond stijf van het zeezout; zijn gestalte was uitgeteerd en gebogen, zijn haar viel sluik omlaag over zijn geschonden gezicht.
Ogion nam hem de haveloze, vorstelijke mantel van de schouders en bracht Ged naar de alkoof waar hij als zijn leerling eens geslapen had; hij deed hem neerliggen op de stromatras, mompelde een slaapspreuk en liet hem alleen. Hij had geen woord tot Ged gezegd, want hij wist dat de taal der mensen hem nu niets te zeggen had.
Als jongen had Ogion als alle jongens zich voorgesteld hoe prettig het moest zijn door toverkunst iedere gewenste gedaante te kunnen aannemen, van mens of dier, boom of wolk, en zo een spel te spelen met talloze wezens. Maar als wijze had hij de inzet van dit spel geleerd, het gevaar zichzelf te verliezen en de eigen waarheid te verspelen. Hoe langer iemand een gedaante draagt die niet van hemzelf is, hoe groter dit gevaar. Iedere leerling-tovenaar wordt het verhaal verteld van Bordger, de wijze van Waay, die er behagen in schepte de gestalte aan te nemen van een beer en dit steeds vaker deed, totdat in hem de beer de overhand kreeg en de mens wegstierf; hij werd een beer en doodde in het woud zijn zoontje waarna men hem opjoeg en afmaakte. En niemand weet hoeveel er van de dolfijnen die uit het water van de Middenzee omhoog springen, ooit mensen zijn geweest, wijze mensen die hun wijsheid en hun naam vergaten in de vreugden van de rusteloze zee.
In wilde wanhoop en woede had Ged de gedaante van een valk aangenomen, en toen hij uit Osskil wegvloog, was hij slechts bezield door éen gedachte: Steen en schaduw te ontvlieden, te ontsnappen uit die kille, verraderlijke streek, naar huis te gaan. De felheid en de woede van de valk waren als die van hemzelf en waren de zijne geworden, en zijn eigen wil tot vluchten was de wil geworden van de valk. Zo was hij gevlogen over Enlad en om te drinken neergedaald bij een verlaten poel in het woud, maar terstond was hij weer op de wieken, voortgedreven door zijn angst voor de schaduw die hem achtervolgde. Zo was hij de brede golf overgestoken die de Muil van Enlad wordt genoemd, en steeds verder gegaan naar het zuidoosten, vaag rechts van hem de heuvels van Oranea en nog vager links de heuvels van Andrad, en recht voor hem uit alleen maar zee. Totdat er uiteindelijk éen onveranderlijke golf opdook uit de golven vóór hem en steeds hoger torende, de witte piek van Gont. En tijdens die lange tocht was hij dag en nacht gedragen door de vleugels van de valk en had hij gekeken met de ogen van de valk, was hij zijn eigen gedachten vergeten en had hij tenslotte alleen nog gedacht waaraan de valk denkt: voedsel, wind, de weg die hij vliegt. Hij vloog naar een goede wijkplaats. Er waren slechts weinigen op Roke en slechts éen op Gont die hem zijn mensengestalte weer terug konden geven.
Toen hij ontwaakte, was hij verwilderd, en zweeg. Ogion sprak niet met hem, maar gaf hem water en vlees, en liet hem ineengedoken bij het vuur zitten, grimmig als een grote, vermoeide, in eenzaamheid wrokkende valk. Toen de nacht kwam, legde hij zich te slapen. Op de derde morgen kwam hij naar het vuur waar de magus neerzat en in de vlammen staarde, en zei: ‘Meester...’
‘Welkom, jongen,’ zei Ogion.
‘Ik ben naar u toegekomen, zoals ik ben weggegaan: een dwaas,’ zei de jonge man met rauwe, doffe stem. De magus glimlachte en gebaarde hem te gaan zitten aan de andere kant van het vuur; dan begon hij thee te zetten.
Buiten viel er sneeuw, de eerste sneeuw van de winter hier op de lagere hellingen van Gont. Ogion had de luiken voor de vensters van zijn hut gesloten, maar toch konden zij de natte sneeuw zacht op het dak horen neerkomen en luisteren naar de wijdse stilte van de sneeuw overal rond de hut. Lang zaten zij daar bij het vuur en Ged vertelde zijn oude meester over alles wat er gebeurd was in de jaren sinds hij aan boord van het schip dat Schaduw heette, van Gont was vertrokken. Ogion stelde geen vragen en ook toen Ged klaar was, bleef hij lange tijd zwijgend in kalm peinzen verzonken. Toen stond hij op en zette brood, kaas en wijn op tafel. Zij aten en toen zij klaar waren en de tafel was af geruimd, begon Ogion te spreken.