Выбрать главу

‘De littekens die je draagt, schrijnen bitter, jongen,’ zei hij. ‘Mijn kracht laat mij tegen het ding in de steek,’ antwoordde Ged.

Ogion schudde het hoofd, maar zweeg weer lange tijd. Tenslotte zei hij: ‘Vreemd dat je macht groot genoeg was om daar in Osskil een tovenaar in zijn eigen gebied te overtroeven, groot genoeg om zijn lokroep te weerstaan en de aanval af te weren van de dienaren van een der Oude Machten der Aarde. En in Pendor was je macht groot genoeg om het op te nemen tegen een draak.’

‘Het was geluk daar in Osskil, geen macht,’ antwoordde Ged en hij huiverde bij de herinnering aan de dromerigdoodse koude aan het Hof van Terrenon. ‘En van de draak wist ik de naam; maar het kwade ding, de schaduw die mij opjaagt heeft geen naam.’

‘Alle dingen hebben een naam,’ zei Ogion met zoveel overtuiging dat Ged hem niet durfde te herhalen wat de Archimagus Gensher hem verteld had: dat kwade machten zoals hij ze had ontketend, naamloos waren. Wel had de Draak van Pendor hem aangeboden de naam van de schaduw te noemen, maar in de oprechtheid van dat aanbod had hij weinig vertrouwen, en evenmin in Serrets belofte dat de Steen hem zou vertellen wat hij nodig had.

‘Wanneer de schaduw een naam heeft,’ zei hij uiteindelijk, ‘zal zij niet naar mij toekomen om het me te zeggen...’

‘Nee,’ zei Ogion. ‘Maar ook jij bent haar jouw naam niet gaan zeggen. En toch kende zij hem. In de moeren van Osskil noemde zij je bij de naam, de naam die ik je gegeven heb. Vreemd, heel vreemd…’

En hij verzonk weer in gepeins. Even later zei Ged: ‘Meester ik ben hier gekomen om bij u raad te vinden, niet een toevluchtsoord. Ik wil deze schaduw niet over u brengen, en als ik blijf, zal zij spoedig hier zijn. Reeds eenmaal hebt u haar hier uit deze kamer verdreven -’

‘Nee, dat was slechts haar voorbode, de schaduw van een schaduw. Nu zou ik haar niet kunnen verdrijven; dat kun jij alleen.’

‘Maar ik sta machteloos tegenover haar. Is er ergens…’ Zijn stem stierf weg voor hij de vraag gesteld had. ‘Nergens ben je veilig,’ zei Ogion vriendelijk. ‘Verander niet meer van gedaante, Ged, want de schaduw probeert je ware zelf te vernietigen. Zij is er bijna in geslaagd door je het zelf van een valk op te dringen. Nee, ik weet niet waar je heen zou moeten gaan. Maar ik heb wel een idee van wat je zou moeten doen. Het valt me moeilijk je dat te zeggen.’

Geds zwijgen vroeg om de waarheid en tenslotte zei Ogion: ‘Je moet omkeren.’

‘Omkeren?’

‘Als je vooruit blijft gaan, als je blijft vluchten, zul je waarheen je ook vlucht, overal gevaar en kwaad ontmoeten, want de schaduw drijft je voort en zij kiest de weg die jij gaan moet. Je moet die zelf kiezen. Je moet op zoek gaan naar wat op zoek is naar jou. Je moet op jacht gaan naar de jager.’ Ged bleef zwijgen.

‘Ik heb je je naam gegeven bij de bronnen van de Aar,’ zei de magus, ‘een rivier die van de berg omlaagstroomt naar de zee. Een mens moet het doel weten waarheen hij op weg is, maar hij komt dit alleen te weten, als hij Omkeert en teruggaat naar zijn oorsprong en die oorsprong in zijn wezen vasthoudt. Als hij niet een tak wil zijn die wielend en wervelend door de stroom wordt voortgesleept, moet hij de stroom zelf zij n, de hele stroom, vanaf de bron tot waar hij uitmondt in de zee. Jij bent naar Gont teruggekeerd, Ged, naar mij teruggekeerd. Keer nu geheel terug en ga op zoek naar de bron en naar wat achter de bron ligt. Daar ligt de mogelijkheid je kracht te hervinden.’

‘Daar, Meester?’ zei Ged en er klonk vrees in zijn stem. ‘Waar?’ Ogion gaf geen antwoord.

Enige tijd later zei Ged: ‘Als ik omkeer, als ik, zoals u zegt, op jacht ga naar de jager, denk ik dat de jacht niet lang zal duren. Alles wat hij verlangt, is mij te ontmoeten. Tweemaal is dat reeds gebeurd en tweemaal heeft hij mij verslagen.’

‘De derde maal sluit zich de tover,’ zei Ogion. Ged liep de hut op en neer, van haard naar deur, van deur naar haard. ‘En als hij mij beslissend verslaat,’ zei hij en misschien had hij het tegen Ogion, misschien ook tegen zichzelf, ‘ontneemt hij mij kennis en macht en zal hij ze gebruiken. Nu bedreigt hij me alleen maar. Maar als hij in mij binnengaat en bezit van mij neemt, zal hij door mij groot kwaad bewerken.’

‘Dat is waar. Als hij je verslaat.’

‘Maar als ik weer verder vlucht, zal hij mij zo goed als zeker opnieuw vinden... En dan is al mij n kracht door het vluchten verbruikt.’ Zo bleef hij enige tijd door de hut op en neer lopen; toen keerde hij zich met een ruk om, knielde voor de magus neer en zei: ‘Ik heb verkeerd met grote wijzen en gewoond op het Eiland der Wijzen, maar u bent mijn ware meester, Ogion.’ Er klonk genegenheid in zijn stem en tegelijk een sombere vreugde. ‘Goed,’zei Ogion. ‘Dat besef je nu, en beter nu dan nooit. Maar uiteindelijk zul jij mijn meester zijn.’ Hij stond op en stookte het vuur op tot fellere gloed; toen hing hij er de ketel boven, legde zijn mantel van schaapsvel om en zei: ‘Ik moet eens naar mijn geiten kijken. Let jij even op de ketel voor me, jongen.’ Toen hij van top tot teen met sneeuw bepoederd weer binnenkwam en de sneeuw van zijn geiteleren laarzen stampte, had hij een lange, ruwe stok van taxushout bij zich. Heel de rest van die korte namiddag en ook later na hun avondmaaltijd zat hij in het licht van de lamp aan de stok te werken met mes, poleersteen en toverkracht. Herhaaldelijk liet hij zijn handen over het hout gaan als zocht hij naar zwakke plekken. En vaak zat hij bij zijn werk zacht te zingen. Ged voelde zich moe en luisterde, en terwijl de slaap bezit van hem nam, zag hij zich weer als knaap in de hut van de heks van het dorp Tien-Elzen; er viel sneeuw die avond en het vuur doorgloeide het duister van de hut; de lucht was zwaar van rook en kruidengeur en zijn geest dreef weg in dromen terwijl hij zat te luisteren naar de lange zachte zang van spreuken en de geesten der helden die lang geleden en op afgelegen eilanden tegen duistere machten streden en ze overwonnen of tenondergingen.

‘Alsjeblieft,’ zei Ogion toen hij klaar was, en overhandigde hem de staf. ‘De Archimagus gaf je taxushout, een goede keus en ik heb het zo gelaten. De stok was eigenlij k voor een boog bedoeld, maar zo is het beter. Welterusten, mijn zoon.’ Ged vond de woorden niet om hem te danken, en toen hij zich omkeerde en naar zijn alkoof liep, keek Ogion hem na en zei zo zacht, dat Ged het niet verstaan kon: ‘Goede vlucht, mijn jonge valk.’

Toen Ogion in de kille ochtendschemer wakker werd, was Ged verdwenen. Hij had enkel een boodschap achtergelaten in zilvergekerfde runen op de haardsteen die terwijl Ogion ze las, meteen verbleekten. ‘Meester, ik ga op jacht.’

Op jacht

Ged was in het winterse duister voor zonsopgang vertrokken langs de weg uit Re Albi en bereikte voor het middaguur de Haven van Gont. Ogion had he  m een paar degelijke Gontische laarzen gegeven, een hemd en een leren vest ter vervanging van de weelderige kledij die hij in Osskil had gedragen en waarvan Ged voor zijn winterse tocht alleen de vorstelijke met pellawibont afgezette mantel had behouden. In deze mantel kwam hij met in zijn handen niets dan de staf die even groot was als hijzelf, aan bij de Landpoort en de soldaten die er lui tegen de gebeeldhouwde draken geleund stonden, hoefden geen tweemaal naar hem te kijken om te zien dat zij een wijze voor zich hadden. Zij hieven hun lansen omhoog, lieten hem zonder iets te vragen voorbij en keken hem na terwijl hij de straat afliep.

Op de kade en in het Huis van het Zeegilde vroeg hij naar schepen die zouden uitvaren naar het noorden, of westen, naar, Andrad of Oranea. Overal kreeg hij ten antwoord dat er nu, zo kort voor Zonnewende, geen schip uit Gonthaven zou vertrekken en bij het Zeegilde zei men dat er in dit onbetrouwbare weer zelfs geen vissersboot door de Klauwende Klippen naar buiten dorst te varen.