In de gelagkamer van het Zeehuis werd hij voor de maaltijd uitgenodigd; een wijze hoeft zelden om een maaltijd te vragen. Er zaten wat sjouwerlui, scheepstimmerlieden en weermakers en het deed hem genoegen te luisteren naar hun trage, schaarse gesprekken en hun brouwend Gontisch dialect. Hoe gaarne zou hij hier op Gont willen blijven, ver van alle toverij en ongemak, en alle macht en vrees willen vergeten om als ieder mens in vrede te kunnen leven op de vertrouwde, dierbare bodem van zijn vaderland. Zijn wens was evenwel niet zijn wil. Toen hij gemerkt had dat er geen schepen zouden uitvaren, bleef hij niet lang meer in het Zeehuis en evenmin in de stad zelf. Hij ging te voet op weg over het strand van de baai tot hij het eerste van de kleine dorpjes ten noorden van de stad bereikte. Na enig rondvragen onder de vissers vond hij er een die een boot te koop had. De visser was een oude norse man. De boot was overnaads en twaalf voet lang met zoveel scheuren en barsten dat ze nauwelijks nog zeewaardig was. Toch vroeg de man er een hoge prijs voor: een spreuk van behouden vaart gedurende een jaar voor zijn eigen boot, hemzelf en zijn zoon. Want de vissers van Gont zijn voor niemand bang, zelfs niet voor wijzen, alleen voor de zee.
De spreuk van behouden vaart waaraan in het noordelijk deel van de Archipel veel waarde wordt gehecht, heeft nog nooit iemand aan golven of stormwind ontrukt, maar kan, mits geweven door iemand die de zeeën ter plaatse kent en op de hoogte is met het gedrag van een boot en de vaardigheid van de zeeman, de visser onder normale omstandigheden een behouden vaart waarborgen. Ged legde de bezwering degelijk en naar beste vermogen; hij was er heel die nacht en de volgende dag mee bezig met veel geduld en zorg om niets te vergeten, ook al werd zijn geest al die tijd door vrees gekweld en al zwierven zijn gedachten langs duistere paden en poogden zij zich voor te stellen hoe de schaduw hem deze keer zou verschijnen en wanneer en waar. Toen de spreuk voltooid en volweven was, voelde hij zich uitgeput. Hij sliep die nacht in de hut van de visser in een hangmat van walvisdarm. Bij het ochtendkrieken stond hij op en ging omhuld door een stank als van gedroogde haring, naar de kreek bij de Noordkaap waar zijn nieuwe boot lag. Hij duwde hem op de landingsplaats het rustig kabbelende water in en het water begon terstond zachtjes naar binnen te sijpelen. Licht als een kat stapte Ged in de boot en begon de kromgetrokken planken en half verrotte pennen te herstellen; hij werkte met gereedschap en bezweringen zoals hij dit ook met Pechvarry in Laag Torning had gedaan. De dorpsbewoners kwamen zwijgend aangelopen om van eerbiedige afstand zijn snelle handen gade te slaan en te luisteren naar zijn zachte stem. Ook deze arbeid verrichte hij met zorg en geduld, en tenslotte was hij klaar en was de boot weer zee- en zeilklaar. Toen richtte hij zijn staf die Ogion hem gemaakt had, als mast op, zette haar met spreuken vast en bevestigde dwars erop een stevige houten ra. Aan deze ra weefde hij op het weefgetouw van de wind een vierkant zeil van spreuken, wit als sneeuw op de top van de berg boven hem. Uit de toekijkende vrouwen steeg een zucht van afgunst op. Toen ging Ged bij de mast staan en deed een lichte toverwind opsteken. De boot voer uit over het water in de richting van de Klauwende Klippen aan de overkant van de baai. Toen de zwijgend toekijkende vissers die lekke roeiboot onder zeil de zee op zagen glijden even snel én sierlijk als een oeverloper op de wieken gaat, barstten zij in een luid gejuich uit, kleumend en stampend in de koude wind die over het strand woei. En Ged keek even achterom en zag hen daar staan juichen, onder de donkergetande massa van de Noordkaap waarboven de besneeuwde velden op de berghelling wegduiken in de wolken.
Hij zeilde over de baai naar buiten en tussen de Klauwende Klippen door de Zee van Gont op. Daar zette hij koers naar het noordwesten om Oranea rechts van zich te houden en zo terug te keren langs dezelfde weg als hij gekomen was. Hij volgde hierbij geen vast plan of voornemen, maar alleen de sporen van zijn vroeger pad. Ergens langs zijn valkevlucht door dagen en winden uit Osskil, zou nu ook de schaduw wel zwerven of wie weet recht op hem af komen. Maar tenzij zij zich weer geheel in het rijk der dromen had teruggetrokken, zou Ged haar niet ontkomen nu hij haar openlijk over de open zee tegemoet voer. En hij wilde haar op zee ontmoeten, als hij haar dan toch moest ontmoeten. Hij wist niet zeker waarom, maar het joeg hem angst aan ‘het ding nogmaals op het droge land te ontmoeten. Op zee dreigen stormen en monsters, maar geen kwade machten; het kwaad is van de aarde. En in het duistere land dat Ged eens had betreden, was geen zee, stroomden geen rivieren of bronnen. Dood is de plaats van droogte. Hoewel in het ruwe weer van dit jaargetijde de zee een gevaar voor hem was, leek hem juist in dat gevaar, die veranderlijkheid en ongewisheid, een kans tot verdediging te liggen. En, dacht hij, als hij aan het definitieve einde van zijn waanzinnige waagstuk de schaduw zou ontmoeten, kon hij zich wellicht aan het ding vastklemmen als het zich aan hem vastklemde, en het tenminste door de zwaarte van zijn lichaam en de zwaarte van zijn eigen dood met zich meesleuren naar de duisternis van de zeediepten waar het dan in zijn omarming misschien voor altijd zou worden vastgehouden. Zo zou hij althans door zijn dood een einde maken aan het kwaad dat hij bij zijn leven had ontketend.
Hij zeilde voort over een ruwe woelige zee en boven hem dreven wolken voorbij en hingen omlaag in brede trieste sluiers. Hij voer niet op de toverwind, maar op de wind van de wereld die scherp uit het noordwesten blies; en zolang hij het uit spreuken gewoven zeil maar vaak genoeg door een gefluisterd woord in stand hield, zette het zich steeds weer vanzelf naar de wind. Had hij geen toverkracht gebruikt, dan zou het op zulk een ruwe zee vrijwel onmogelijk geweest zijn het wrakke, kleine bootje op die koers te houden. Zo voer hij verder en keek scherp uit naar alle kanten. De vrouw van de visser had hem twee broden gegeven en een kruik water, en toen hij na een paar uur in het zicht van Kameber kwam, het enige eiland tussen Gont en Oranea, at en dronk hij wat en dacht vol dankbaarheid aan de zwijgzame vrouw uit Gont die hem dit voedsel gegeven had. Hij zeilde het vaag in de verte zichtbare eiland voorbij en koerste nu meer westelijk in een lichte, klamme motregen die op het land wel als natte sneeuw zou neerkomen. Er was geen geluid te horen dan alleen het zwakke kreunen van het bootje en het lichte klotsen van de golven tegen de boeg. Nergens was een boot of vogel te bekennen. Geen beweging dan het eeuwig deinende water en de voortijlende wolken, de wolken waarvan hij zich vaag herinnerde hoe zij overal rond hem voorbijdreven toen hij in valkegedaante dezelfde weg naar het oosten was gevlogen die hij nu naar het westen volgde, en toen hij had neergekeken op de grauwe zee zoals hij nu opblikte naar de grauwe hemel. Als hij vooruitkeek was er voor hem uit niets te zien. Verkleumd stond hij op, vermoeid van het staren en turen in die lege deemstering. ‘Kom dan,’mompelde hij, ‘kom dan, waar wacht je op, Schaduw?’ Er kwam geen antwoord, geen beweging donkerder dan de donkerte van nevels en golven. Toch wist hij met steeds groeiende zekerheid dat het ding niet ver meer was, in den blinde rondtastend langs zijn koud geworden spoor. En opeens schreeuwde hij het uit: ‘Hier ben ik, ik Ged de Sperwer, en ik roep mijn schaduw.’
De boot kreunde, de golven lispelden en de wind blies zachtjes gierend in het witte zeil. De tijd verstreek en nog steeds wachtte Ged, met een hand rond de taxushouten mast van zijn boot, en staarde in de ijzige druilregen die in rafels en flarden traag uit het noorden over de zee kwam aandrijven. De tijd verstreek en toen zag hij ver weg in de regen boven het water, de schaduw naderbij komen.