Выбрать главу

Zij woonde niet meer in het lichaam van Skiorh, de roeier uit Osskil, en volgde hem door wind en water niet meer als gebbeth. Ook droeg zij niet de dieregedaante waarin hij haar gezien had op de Bult van Roke en in zijn dromen. Maar toch was zij nu niet vormeloos, zelfs niet bij klaarlichte dag. Bij de achtervolging van Ged en hun worsteling in de moeren had zij kracht uit hem weggezogen en er zichzelf mee gevuld; misschien had ook die oproep, uitgesproken met luide stem en bij klaarlichte dag, haar vorm en voorkomen gegeven of opgedrongen. In ieder geval leek zij nu enigszins op een mens, hoewel zij als schaduw zelf geen schaduw wierp. En zo kwam zij uit de Muil van Enlad aan over de zee in de richting van Gont, een heiig onheilspellend ding dat zich onbeholpen over de golven voortbewoog en strak windafwaarts turend Ged naderde terwijl de koude regen er dwars doorheenblies.

Omdat zij half verblind werd door het daglicht en omdat hij het was die haar had geroepen, zag Ged haar eerder dan zij hem, en onder alle wezens, alle schaduwen herkende hij haar, zoals ook zij hem herkende.

In de angstaanjagende verlatenheid van de winterse zee stond Ged rechtop en zag het ding dat hij vreesde. Nu eens dacht hij dat de wind het wegblies, ver van de boot, dan weer leek het steeds dichterbij te komen; maar zijn blik werd misleid door het deinen van de golfslag waardoor het werd gedragen zodat hij tenslotte niet kon zeggen of het bewoog of stilstond. Nu had het hem gezien. Hoewel zijn geest geheel vervuld was van afschuw en angst voor de aanraking van de schaduw, voor de kille zwarte pijn die alle leven uit hem wegtrok, bleef hij haar roerloos afwachten. Toen ineens sprak hij met luide stem en liet de toverwind stijf en straf blazen in het witte zeil, en de boot sprong over de grauwe golven recht op het ding af dat daar dreigend in de wind hing. In doodse stilte keerde de schaduw zich wankelend om en sloeg op de vlucht. Windopwaarts vluchtte zij naar het noorden en windopwaarts volgde haar Geds boot, schaduwvlucht tegen toverkracht en tegen beide het geweld van regen en storm. Luid schreeuwde de jonge man tot zijn boot, tot het zeil, de wind en de golven voor hem uit, zoals een jager zijn honden aanhitst als hij de wolf ziet vluchten over de vlakte. En hij deed in het van spreuken geweven zeil een wind opsteken die ieder ander zeil aan flarden gereten zou hebben, maar die zijn boot als zeeschuim over het water blies, en hem steeds dichter bracht bij het ding dat voor hem wegvluchtte.

Nu boog de schaduw af in een halve cirkel en ineens leek zij vager en vluchtiger, minder een mens en meer een rookflard die door de wind werd voortgedreven; zij ging nu in tegengestelde richting met de storm in de rug als vluchtte zij naar Gont. Met hand en spreuk wendde ook Ged zijn boot en bij die snelle zwenking sprong zij omhoog uit het golvende water als een dolfijn. Met grotere snelheid dan tevoren volgde hij de schaduw, maar toch zagen zijn ogen haar steeds minder scherp. Sneeuwen hagel mengden zich met de regen en zweepte hem over de rugen tegen zijn linker wang; hij kon niet meer dan een honderd meter voor zich uit zien. De storm nam in hevigheid toe en kort daarop verloor hij de schaduw uit het gezicht. Maar toch was Ged zeker van zijn koers en volgde hij haar spoor als joeg hij een dier achterna over een besneeuwde vlakte en niet een schim over de golven van de zee. Hoewel de wind hem nu in de rug blies, liet hij de toverwind zingen in het zeil; de geronde boeg sloeg tegen de golven en het zeeschuim spatte in vlokken omhoog. Lange tijd bleven gejaagde en jager op hun schimmige, snelle koers en snel ook ging de dag over in duisternis.’ Ged wist dat hij met de grote vaart van de afgelopen uren zich nu ergens ten zuiden van Gont moest bevinden, op weg naar Spevy of Torheven, of wellicht langs deze eilanden naar de open Ruimen. Hij wist het niet zeker, maar het kon hem niets schelen. Hij was de jager, de achtervolger, en de angst vluchtte voor hem uit. Ineens ving hij een korte glimp op van de schaduw, slechts geringe afstand van hem verwijderd. De wereldwind was in kracht afgenomen en de bijtende hagel van de storm had plaats gemaakt voor een kille, rafelige en steeds dikker wordende nevel. Door deze nevel heen zag hij vaag de schaduw voortvluchten, iets rechts van zijn eigen koers. Hij sprak tot wind en zeil, wendde de helmstok en zette de achtervolging voort, maar ook nu weer een blinde achtervolging. De mist werd snel dikker, warrelde en rafelde als de toverwind haar aangreep, en omsloot het schip aan alle zijden met een gladde, bleke wade die licht en zicht verstikte. Juist toen Ged het eerste woord sprak van een lichtingspreuk, zag hij de schaduw opnieuw, nog steeds aan zijn rechterhand, maar nu vlakbij en slechts langzaam vooruitkomend. Mistflarden dreven door haar schimmige, gezichtsloze kop, maarzij had de omtrekken van een mens, alleen misvormd en steeds veranderend als de schaduw van een mens. Weer wendde Ged zijn boot en hij dacht dat zijn vijand zich nu had vastgelopen. Op dat ogenblik verdween deze en het was zijn boot die vastliep en neergesmakt werd op de lage rotsen die de mist voor zijn ogen had verborgen. Hij werd bijna overboord geslingerd, maar wist zich voordat de volgende breker over de boot sloeg, vast te grijpen aan de mast. De grote golf hief de kleine boot hoog op uit het water en smeet haar neer op een rots zoals een man een schildpad neersmijt om het schild te verbrijzelen. De staf die Ogion gesneden had, was stoer en sterk; hij brak niet, maar reed fier op de golven als een stuk drijf hout. Ged hield zich eraan vast en werd door de brekers weggespoeld van de rotsen; hij kwam weer in diep water en tot de volgende golf was er geen gevaar op de rotsen te worden geslingerd. Het zoute water verblindde en verstikte hem; hij probeerde het hoofd boven water te houden en vocht tegen de enorme zuigkracht van de zee. Terwijl hij zwemmend aan de volgende breker poogde te ontkomen ving hij een paar maal een glimp op van een klein strandje even opzij van de rotsen. Met al zijn kracht en met hulp van de tovermacht van de staf worstelde hij zich een weg naar dat strand. Hij kwam er niet dichter bij. Het op en neer gaan van de deining wierp hem als een vod heen en weer, en de koude van de diepe zee trok de warmte snel weg uit zijn lichaam en ontnam hem zijn kracht zodat hij zijn armen tenslotte niet meer kon bewegen. Hij zag geen rotsen en ook geen strand meer, en wist niet in welke richting hij ging. Om hem, onder en over hem was alleen het wilde water dat hem verblindde, verstikte en verdronk. Een golf rees op in de rafelige mist, nam hem mee, wentelde hem een paar maal rond en smeet hem als een stuk drijfhout neer op het zand.

Daar bleef hij liggen. Nog steeds hield hij de staf van taxushout met beide handen omklemd. Kleinere golven rukten aan hem en probeerden hem van het zand met zich mee terug de zee in te sleuren; boven zijn hoofd week de mist uiteen en sloot zich weer en na enige tijd viel er regen en ijzel op hem neer. Na lange tijd bewoog hij zich. Hij richtte zich op handen en knieën op en begon langzaam het strand op te kruipen, weg van de rand van het water. Het was nu stikdonkere nacht, maar hij sprak fluisterend tot de staf en aan een der einden verscheen een kleine vlam van weerlicht. Dit wees hem de weg en zo worstelde hij zich meter voor meter omhoog naar de duinen. Hij was zo uitgeput, geradbraakt en verkleumd dat dit kruipen door het natte zand en in het duister van de gierende storm de zwaarste tocht was uit heel zijn leven. Een- of tweemaal meende hij het gebulder van zee en storm te horen wegsterven, leek het kleffe zand onder zijn handen in stof te zijn veranderd en voelde hij de onbewogen blik van vreemde sterren in zijn rug; maar hij hief het hoofd niet op en kroop verder, en na enige tijd hoorde hij het hijgen van zijn eigen adem en voelde hij hoe een gure wind de regen in zijn gezicht striemde. De beweging bracht eindelijk weer een beetje warmte in zijn lichaam terug en toen hij verder kruipend de duinen had bereikt waar de vlagen van regen en wind minder hevig waren, slaagde hij erin overeind te komen. Hij sprak tot de staf en deed het weerlicht feller worden, want het was pikdonker; dan ging hij leunend op zijn staf een halve mijl landinwaarts, strompelende van tijd tot tijd stilhoudend. Op de helling van een duin hoorde hij weer het geluid van de zee, maar nu niet achter zich maar voor zich uit; de duinen helden weer omlaag naar een andere kust. Het was geen eiland waarop hij terecht was gekomen, maar slechts een rif, een streepje zand midden in de oceaan. Hij was te uitgeput om te wanhopen, maar hij snikte en bleef lange tijd verdwaasd staan, leunend op zijn staf. Nog steeds versuft ging hij dan naar links zodat hij eindelijk de wind in de rug kreeg, en strompelde het hoge duin omlaag, op zoek naar een kuil in het berijpte, geknakte helmgras waar hij wat beschutting kon vinden. Toen hij de staf omhooghield om te zien wat er voor hem lag, zag hij aan het verre einde van de lichtkring die het weerlicht verspreidde, een vaag schijnsel, een van regen glimmende houten muur.