Выбрать главу

Het was een hut of schuur, klein en gammel als had een kind haar gebouwd. Ged klopte met zijn staf op de lage deur. Er werd niet opengedaan. Hij stootte hem open en ging naar binnen waartoe hij zich bijna dubbel moest vouwen. Ook binnenin de hut kon hij niet rechtopstaan. In de vuurplaats lag houtskool rood te glimmeren en bij dit zwakke schijnsel zag Ged een man met lang wit haar die angstig weggedoken zat tegen de verste muur, en een andere gestalte — man of vrouw kon hij niet zien — die hem aangluurde vanonder een hoop vodden of dierehuiden op de vloer.

‘Ik zal je geen kwaad doen,’ fluisterde Ged. Zij zeiden niets. Hij keek van de een naar de ander; hun ogen stonden star van angst. Toen hij zijn staf neerlegde, kroop de gestalte onder de hoop vodden zachtjes jankend nog dieper weg. Ged legde zijn mantel af die loodzwaar was van water en ijs, deed ook de rest van zijn kleren uit en hurkte neer bij het vuur. ‘Geef me iets wat ik om kan slaan,’ zei hij. Hij was schor en kon klappertandend en huiverend over zijn hele lichaam nauwelijks een woord uitbrengen. Als zij hem al verstonden, gaf toch geen van de beide oudjes antwoord. Hij greep in de vodden en trok er een van de stapel; jaren geleden moest het een geitevel geweest zijn, waarvan nu alleen nog rafels en zwarte vettigheid over waren. De gestalte onder de stapel, kreunde van angst, maar Ged trok zich er niets van aan. Hij wreef zijn lichaam droog en fluisterde toen: ‘Hebben jullie hout? Stook het vuur dan wat op, vadertje. Ik heb jullie hulp nodig en zal jullie geen kwaad doen.’ De oude man verroerde zich niet en bleef hem verstijfd van angst aan staren.

‘Kun je me verstaan? Spreek je soms geen Hardisch?’ Ged zweeg even en vroeg toen: ‘Kargad?’

Bij dit woord knikte de oude man abrupt eenmaal, als een trieste afgeleefde marionet. Het was echter het enige woord uit de Kargische taal dat Ged kende, en dit maakte dus meteen een einde aan hun gesprek. Bij een van de muren ontdekte hij een stapel hout; hij stookte eigenhandig het vuur op en vroeg dan met gebaren om water, want hij had het binnengekregen zeewater uitgebraakt en verging nu van de dorst. De oude man wees onderdanig op een grote schelp die water bleek te bevatten, en schoof een tweede schelp naar het vuur waar stukken gerookte vis in lagen. Met gekruiste benen vlakbij het vuur zittend at en dronk Ged wat, en toen kracht en gevoel weer in hem begonnen terug te keren, vroeg hij zich af waar hij zich bevond. Zelfs op de toverwind kon hij niet recht naar de Landen van Kargad zijn gevaren . Dit eilandje moest ergens buiten in de Ruimen liggen, ten oosten van Gont, maar nog westelijk van Karego-At. Het was vreemd dat er op zo een kleine en afgelegen plek — niet meer dan een zandbank — nog mensen woonden; misschien waren zij schipbreukelingen. Hij was echter te vermoeid om zich er nu het hoofd over te breken.

Hij bleef zijn mantel voortdurend naar het vuur keren. Het zilvergrijze pellawibont droogde snel en zo gauw de wollen voering warm geworden was, zij het nog niet droog, wikkelde hij zich erin en strekte zich uit naast het vuur. ‘Ga maar slapen, goede lieden,’ zei hij tot zijn zwijgzame huisgenoten; hij legde het hoofd op de zanderige vloer en sliep in.

Drie nachten bleef hij op het naamloze eiland. Toen hij de eerste morgen ontwaakte deden al zijn spieren hem pijn en voelde hij zich koortsig en misselijk. Heel die dag en nacht lag hij als een stuk drijfhout naast het vuur. De tweede ochtend waren zijn spieren nog stijf en pijnlijk, maar hij voelde zich beter. Hij deed zijn kleren weer aan waar het zout nog op vastklitte, want er was niet genoeg water om ze te wassen; hij ging naar buiten de grauwe winderige morgen in en keek uit over deze plek waar de schaduw hem naar toe gelokt had.

Het was een zandbank van op zijn hoogst een mijl breed en een weinig meer dan dat lang, aan alle zijden omringd met riffen en rotsen. Er groeiden geen bomen of struiken en geen andere plant dan het helmgras. De hut stond in een dal tussen de duinen en de oude man en vrouw leefden er moederziel alleen in de trieste verlatenheid van de lege zee. De hut was gebouwd, of liever gestapeld, van aangespoelde planken en takken. Het waterwas afkomstig uit een kleine brakke bron naast de hut; hun voedsel bestond uit zeewier en verse of gerookte vis en schaaldieren. De rafelige huiden in de hut, de kleine voorraad benen naalden en angels, en de pezen voor vislijnen en vuurboog, waren niet van geiten afkomstig, zoals Ged aanvankelijk had gedacht, maar van zeerobben. En inderdaad was dit een plek waar zeerobben in de zomer hun jongen grootbrengen, maar behalve hen komt er dan ook niemand anders. De oudjes waren bang voor Ged, niet omdat zij meenden dat hij een geest was en evenmin omdat hij een tovenaar was, maar alleen omdat hij een mens was. Zij waren vergeten dat er nog andere mensen dan zij op de wereld waren. De doffe vrees van de oude man werd nooit minder. Als hij meende dat Ged dicht genoeg in zijn buurt kwam om hem te kunnen aanraken, hobbelde hij weg en gluurde dreigend achterom vanonder zijn smerige witte haar. De oude vrouw had zich eerst, als Ged zich maar even verroerde, jankend onder haar stapel vodden verborgen, maar toen hij koortsig en verdoofd in de donkere hut lag, zag hij hoe ze hem op haar hurken zat aan te staren met een vreemde, verdwaasde blik vol medelijden en verlangen en na een tijdje had zij hem wat water gebracht om te drinken. Toen hij rechtop ging zitten om de schelp van haar aan te nemen, liet zij hem van angst uit de handen vallen zodat het water eruit stroomde; toen begon ze te huilen en veegde haar ogen af met haar lange wit-grijze haar.

Nu zat zij hem gade te slaan terwijl hij op het strand aan het werk was en uit drijfhout en aangespoelde planken van zijn boot met behulp van bindspreuken en de primitieve dissel van de oude man een nieuwe boot bouwde. Het was geen herstellen of bootbouwen wat hij deed, want er was niet genoeg hout en hij kon het ontbrekende alleen met toverkunst aanvullen. Toch keek de oude vrouw niet zozeer naar zijn wonderlijke manier van werken, als wel naar hemzelf, en opnieuw lag er een verlangende blik in haar ogen. Na een tijdje ging zij weg en keerde terug met een geschenk: een handvol mosselen die ze op de rotsen gevonden had. Ged at ze op zoals hij ze van haar kreeg, rauw en nog nat van het zeewater, en bedankte haar. Hierdoor blijkbaar bemoedigd ging zij naar de hut en kwam opnieuw met iets in haar handen terug, een bundeltje dat in een oude lap was gewikkeld. Hem voortdurend schuw aankijkend vouwde ze het open en hield het hem voor.

Het waren de kleren van een klein kind, brokaatzijde bestikt met parels, maar vlekkerig van zeezout en gelig van jaren. Op het lijfje vormden de parels een teken dat Ged kende: de dubbele pijl van de Broedergoden van Kargad met erboven een koningskroon.

De oude vrouw met haar rimpels en haar smerige, vodderige kleding van zeehondevel wees op het zijden lijfje en toen glimlachend op zichzelf: een vage, verwezen glimlach als van een baby. Ergens in de zoom van het kleed was een verborgen zakje genaaid en zij nam er een klein voorwerp uit dat zij Ged toereikte. Het was een stukje donker metaal, misschien een gebroken kleinood, de helft van een ring. Ged keek ernaar, maar zij gebaarde dat hij het hebben mocht en was niet eerder tevreden dan toen hij het aannam; toen knikte zij en glimlachte opnieuw: het was een geschenk van haar. Het kleed echter wikkelde zij weer zorgvuldig in de vettige vodden en zij schuifelde terug naar de hut om het weg te bergen. Met evenveel zorg stopte Ged de gebroken ring in de zak van zijn tuniek, want zijn hart was vol medelijden. Hij kreeg nu het vermoeden dat deze twee kinderen waren uit een der vorstenhuizen van Kargad en dat een tiran of overweldiger hen uit vrees om koninklijk bloed te vergieten verbannen had en voor leven of dood had achtergelaten op een afgelegen eiland, ver van Karego-At. Een van hen was een jongen van misschien een jaar of tien geweest en de ander een mollige baby, een prinsesje gekleed in zijde en parels. Zij waren in leven gebleven en hadden veertig, vijftig jaar in volstrekte eenzaamheid geleefd op deze rots in de oceaan, prins en prinses van Verlatenheid.