Выбрать главу

Hoe terecht zijn vermoeden was, ontdekte hij pas jaren later toen de queeste naar de Ring van Erreth-Akbe hem naar de Landen van Kargad voerde en naar de Tomben van Atuan. Zijn derde nacht op het eiland zag het licht van een kalme, bleke zonsopgang. Het was de dag van Zonnewende, de kortste dag van het jaar. Zijn kleine boot van hout en magie, spanten en spreuken, was gereed. Hij had de oudjes proberen duidelijk te maken dat hij hen mee kon nemen waarheen zij maar wilden, naar Gont, Spevy of de Torikelen; als zij erom gevraagd hadden, zou hij hen zelfs op een eenzame kust van Karego-At hebben achtergelaten, ook al was het voor schepen uit de Archipel niet aan te raden zich in de Kargse wateren te wagen. Maar zij wilden hun barre eiland niet verlaten. De oude vrouw scheen niet te begrijpen wat hij met zijn gebaren en woorden bedoelde; de oude man begreep het en weigerde. Wat hij zich nog herinnerde van andere landen en andere mensen, was de angstdroom van een kind met bloed, reuzen en geschreeuw. Ged zag het in zijn ogen toen hij ‘nee’ gebaarde, ‘nee, nee.’ En zo vulde Ged die morgen een zak van zeehondevel met water uit de bron en omdat hij de oudjes op geen andere wijze kon danken voor hun vuur en voedsel, en hij de oude vrouw geen passend geschenk kon geven, deed hij het enige wat hij doen kon en legde een tover op die zilte, onberekenbare bron. Het water welde nu klaar en fris op uit het zand als een bergbron op de hellingen van Gont en stroomt er ook heden nog. Vandaar dat die bank van duinen en rotsen thans op de kaart staat en een naam heeft: de zeelui noemen haar Broneiland. Maar de hut staat er niet meer en de stormen van vele winters hebben er geen sporen achtergelaten van de twee die er hun levens leefden en in eenzaamheid stierven.

Toen Ged op de zuidpunt van het eiland zijn boot van het strand in zee schoof, hielden zij zich in de hut verborgen, alsof zij bang waren toe te kijken. Hij liet de wereld wind die strak uit het noorden blies, het uit spreuken geweven zeil vullen en voer in snelle vaart weg over de zee.

Eigenlijk was het maar vreemd gesteld met deze zee-queeste van Ged: hij was er zich immers zeer wel van bewust dat hij een jager was die het ding waar hij achteraanjoeg, niet kende en evenmin de streek van Aardzee waar hij het zoeken moest. Net als het ding, toen het achter hem had aangejaagd, moest nu ook hij afgaan op gissingen, vermoedens en toeval. Beiden hadden zij geen vat op het wezen van de ander. Ged werd door de ongrijpbaarheid van de schaduw evenzeer in de war gebracht als de schaduw door het daglicht en grijpbare zaken. Slechts één ding wist Ged zeker: hij was nu jager en niet langer gejaagde. Toen de schaduw hem op de rotsen gelokt had, was hij al de tijd dat hij halfdood op de kust gelegen had en in het duister van de storm door de duinen had gedwaald, een gemakkelijke prooi voor haar geweest; maar zij had die kans niet waargenomen. Zij had hem in de val gelokt en was er terstond weer vandoor gegaan, omdat zij hem daar niet durfde te trotseren. Hij besefte dat Ogion het dus bij het rechte eind had gehad: zolang hij zich tegen haar keerde, kon de schaduw hem zijn macht niet ontnemen. Hij moest zich dus blijven verzetten en haar achtervolgen ook al was haar spoor over deze wijdse zeeën nu koud en al kon hij zijn koers uitsluitend richten op het toeval van de wereldwind die hem zuidwaarts blies, en op het vage vermoeden dat zuid of oost inderdaad de juiste richting voor hem was. Tegen het vallen van de avond zag hij in de verte aan zijn linkerhand vaag de lange kustlijn opdoemen van een groot land, vermoedelijk Karego-At. Hij bevond zich in wateren die ook door dat blanke, barbaarse volk werden bevaren, en keek dus scherp uit naar Kargse kaperschepen en galeien. Terwijl hij door de rossige avondschemer voer, dacht hij aan die morgen in Tien-Elzen, toen hij nog een knaap was, aan de helmboswuivende krijgers, de branden en de mist. En terwijl hij daaraan dacht, rees er plotseling een vage angst in hem op, want hij besefte dat de schaduw hem had misleid met zijn eigen list, dat zij hem op zee omhuld had met de nevels uit zijn eigen verleden en hem blind aan het gevaar had overgeleverd, door bedrog naar zijn dood had gevoerd.

Hij bleef naar het zuidoosten koersen en toen de nacht de oostrand van de wereld bereikte, verdween het land uit het gezicht. Duisternis vulde de dalen der golven, maar over de kammen lag nog de heldere rossige weerschijn van de avondhemel. Met luide stem zong Ged het Winterlied en voor zover hij ze kende, de strofen van de Geste van de Jonge Koning, want deze liederen zijn het die op het feest van Zonnewende worden gezongen. Hij zong met heldere stem, maar het geluid ging verloren in de wijdse stilte van de zee. Toen kwam spoedig de nacht en met haar de sterren van de winter.

Hij waakte heel die langste nacht van het jaar en keek hoe de sterren aan zijn linkerhand opkwamen, en over zijn hoofd naar rechts bogen waar zij ondergingen in het zwarte water; en al die tijd droeg de lange adem van de winterwind hem voort over een onzichtbare zee. Zo nu en dan viel hij voor korte tijd in slaap waaruit hij dan met een schok ontwaakte. De boot waarin hij zeilde was eigenlijk geen boot, maar een ding dat voor het overgrote deel uit tover en magie, en voor de rest uit losse planken en drijfhout bestond; als hij de voeg- en bindspreuken die ze tezamen hielden, liet verslappen, zouden zij spoedig uiteenvallen en als verspreide wrakstukken op drift gaan over de golven. Ook het zeil was geweven uit woord en lucht en als hij sliep, zou het niet lang bestand blijven tegen de wind, maar spoedig in zijn adem vervliegen. De spreuken van Ged waren krachtig en machtig, maar als datgene wat zij tezamen houden, slechts zwak is, moet hun bindende kracht steeds weer vernieuwd worden en zo waakte Ged heel die nacht door. Als valk of dolfijn zou hij sneller en met minder moeite zijn weg hebben afgelegd, maar Ogion had hem geraden niet van gedaante te veranderen en hij kende de waarde van Ogions raadgevingen. Zo voer hij naar het zuiden, terwijl de sterren boven hem naar het westen bogen, en ging de lange nacht traag voorbij totdat de eerste dag van het nieuwe jaar haar stralen uitzond over de zee.

Spoedig na zonsopgang kreeg hij recht vooruit land in zicht, maar hij vorderde slechts langzaam. Bij het aanbreken van de dag was de wereldwind gaan liggen en hij liet een lichte toverwind in het zeil blazen die hem sneller naar het land zou brengen. Het zien ervan deed echter ook de vrees in hem terugkeren, de beklemmende doodsangst die hem dwong zich om te keren en weg te vluchten. En hij volgde zijn vrees als een jager sporen volgt, de brede, plompe, geklauwde sporen van een beer die zich ieder moment vanuit het struikgewas op hem kan storten. Hij was nu immers vlakbij, dat wist hij zeker. Het land dat daar boven de zee opdoemde, zag er vreemd uit. Wat uit de verte een vlakke bergwand had geleken, deelde zich, naarmate hij dichterbij kwam, op in verschillende steil omhoog rijzende klippen, afzonderlijke eilanden misschien die dóór smalle kreken werden gescheiden. In de Toren van de Magister der Namen had Ged vele kaarten en atlassen bestudeerd, maar die betroffen meestal de Archipel en de binnenzeeën; hij bevond zich nu in het Oostruim en hij had geen idee welk eiland het zijn kon. Hij dacht er ook niet lang over na, want het was de vrees die daar voor hem lag en er zich voor hem verborgen hield of hem opwachtte in de kloven en wouden van het eiland waar hij nu recht op aankoerste.