Dreigend torenden de donker beboste klippen uit boven zijn boot, en de golven die tegen de rotsen aan hun voet uiteenspatten, deden een regen van druppels neerkomen op het zeil. De toverwind droeg hem tussen twee grote uitlopers een kreek binnen, een engte die voor hem uit diep landinwaarts sneed en niet breder was dan de lengte van twee galeien. De zee zag zich gekluisterd en knaagde rusteloos aan de steil oprijzende kust. Er was geen strand want de rotsen helden loodrecht omlaag het water in en beschaduwden het met de kille, donkere weerspiegeling van hun hoogten. Er stond geen wind en er heerste diepe stilte.
Door list had de schaduw hem naar de moeren van Osskil gevoerd en door list had zij hem in de mist op de rotsen schipbreuk laten lijden, was dit nu soms een derde list? Was hij het die haar hierheen had gejaagd of had zij hem hier in een val gelokt? Hij wist het niet. Het enige dat hij voelde, was een dodelijke angst en de zekerheid dat hij verder moest gaan en doen moest wat hij van plan was te doen: het kwaad in zijn schuilhoek opzoeken en zijn vrees achtervolgen tot haar oorsprong. Hij voer behoedzaam verder, keek met spiedende ogen naar voren en naar achteren, omhoog en omlaag langs de rotswanden aan weerskanten. Hij had het zonlicht van de nieuwe dag op de open zee achtergelaten; hier was alles donker. Als hij achteromkeek, leek de opening tussen de klippen een verre, stralende poort. Naarmate hij dichter bij de berg kwam waarvan zij de uitlopers waren, torenden de rotsen hoger, alsmaar hoger boven hem uit en werd de kreek steeds nauwer. Hij tuurde gespannen vooruit de donkere kloof in en zocht links en rechts de machtige, van grotten en groeven pokdalige hellingen af waaraan zich bomen vastklemden, hun wortels half in de lucht. Niets verroerde zich. Hij bereikte nu het eind van de inham, waar de zee versmald was tot de breedte van een kleine kreek en haar laatste golven zwakjes tegen de hoge, kale en gerimpelde rotswand klotsten. Neergestorte rotsblokken, wegrottende boomstompen en grillige wortels lieten slechts een smalle weg vrij voor zijn boot. Een vaclass="underline" een donkere val onder de wortels van de zwijgende berg waarin hij gevangen zat. Voor hem en boven hem verroerde zich niets. Overal heerste doodse stilte. Hij kon niet verder gaan. Hij keerde zijn boot, voorzichtig met spreuk en stuurriem opdat zij niet lek geslagen zou worden tegen de onder water verborgen rotsen of verstrikt zou raken in de overhangende wortels en takken. Toen haar boeg weer naar zee wees en hij op het punt stond de toverwind te doen opsteken om langs dezelfde weg als hij gekomen was weer terug te keren, bevroren plots de woorden van de spreuk op zijn lippen en een ijzige koude doorvoer zijn hart. Hij keek over zijn schouder. Achter hem in de boot stond de schaduw. Als hij éen moment verloren had laten gaan, was hij verloren geweest; maar hij was klaar en schoot toe om het ding dat wankelend en trillend binnen bereik van zijn armen stond, vast te grijpen en vast te houden. Magie was hem nu van geen enkel nut, alleen zijn eigen vlees; het was zijn eigen leven tegen het niet-leven. Hij sprak geen woord, maar viel aan en de boot schudde en schokte onder de kracht van zijn uitval. Een hevige pijn schoot door zijn arm naar zijn borst en sneed hem de adem af; een ijzige stilte beving hem en hij zag niets meer. Maar in de handen die de schaduw hadden gegrepen, was niets, duisternis, lucht. Hij struikelde voorwaarts en greep naar de mast om niet te vallen. Toen kwam ook het licht in een flits weer terug in zijn ogen en hij zag hoe de schaduw voor hem terugdeinsde en ineenschrompelde, dan groter werd en een ogenblik dreigend boven hem en het zeil bleef hangen. Toen week zij terug als een zwarte rookpluim in de wind en vluchtte vormeloos naar het water en naar de stralende poort tussen de klippen. Ged zonk op de knieën. Weer schokte de kleine, van spreuken bijeengehouden boot, maar zij wiegde zichzelf tot rust en bleef drijven op de kabbelende golven. Hij kromp in elkaar, verdoofd en zonder te denken, en vocht om adem te krijgen; tenslotte werd hij door het koude water dat onder zijn handen opwelde, gewaarschuwd dat hij aandacht moest schenken aan zijn boot, want dat de spreuken waaruit zij gevoegd was, zwakker werden. Hij stond op, zich vasthoudend aan zijn staf die hij als mast in zijn boot had gezet, en herweefde de bindspreuk zo goed hij kon. Hij was verkleumd en moe; zijn handen en armen deden hem hevig pijn en alle kracht was uit hem weggevloeid. Het liefst zou hij daar zijn gaan liggen op die donkere plek waar de zee en de berg elkaar ontmoetten, om te slapen, te slapen bij het rusteloos ritme der golven.
Hij kon niet zeggen of deze vermoeidheid te wijten was aan een bezwering die de schaduw bij haar vlucht over hem gelegd had, of aan de snijdende kilte van haar aanraking; misschien was het ook alleen maar honger, gebrek aan slaap, of uitputting. Hij vocht ertegen en dwong zich een lichte toverwind te doen opsteken in het zeil en de donkere weg naar de zee op te varen waarlangs de schaduw was weggevlucht.
Alle angst was uit hem weggevloeid. Alle vreugde was uit hem weggevloeid. De jacht was nu ten einde; hij was noch jager, noch gejaagde. Zij hadden elkaar voor de derde maal ontmoet en aangeraakt: hij had zich uit eigen wil tegen de schaduw gekeerd en haar proberen vast te grijpen met zijn levende handen. Haar vast te houden was hem niet gelukt, maar hij had een band tussen hen beide gesmeed, een onverbreekbare keten. Hij hoefde de schaduw niet meer achterna te jagen en haar spoor te volgen en zij zou in haar vlucht geen redding vinden. Geen van beiden konden zij ontsnappen. Zij zouden elkaar ontmoeten, als zij tijd en plaats voor hun laatste ontmoeting hadden bereikt. Maar zolang die tijd niet gekomen was en die plaats nog niet bereikt, zou Ged bij dag en bij nacht, op zee en op het land, nooit en nergens rust en vrede vinden. Hij besefte, en het was een bitter besef, dat het nooit zijn taak geweest was om ongedaan te maken wat hij gedaan had, maar om te voltooien wat hij had begonnen. Tussen de donkere klippen door zeilde hij naar buiten waar een wijdse, wolkenloze morgenhemel de zee overspande en een frisse noordenwind het zeil deed bollen. Hij dronk het water op dat nog in de zak van zeehondevel was overgebleven, en voer rond de westelijke kaap van het eiland tot hij in een brede zeestraat kwam die het scheidde van een tweede, meer naar het westen gelegen eiland. Hij zag nu waar hij zich bevond, want hij herkende de plaats van de zeekaarten van het Oostruim. Het waren De Handen, twee eenzame eilanden die hun bergen als vingers naar het noorden in de richting van Kargad uitstrekten. Hij zeilde ertussendoor en toen de namiddaghemel verduisterd werd door uit het noorden aanrukkende stormwolken, ging hij op de zuidkust van het westelijke eiland aan land. Een bergstroom stortte er zich halsoverkop uit in de zee en hij had er niet ver van de kust een dorpje zien liggen. Hij bekommerde zich weinig om het welkom dat hem bereid zou worden, als hem maar water werd gegund, een warm plekje bij het vuur en slaap. De dorpelingen waren eenvoudige, schuwe lieden die ontzag voelden voor de staf van een wijze en wantrouwen tegen een vreemd gezicht, maar gastvrijheid betoonden aan iedereen die vlak voor een storm en geheel alleen over zee bij hen aankwam. Zij gaven hem spijs en drank in overvloed en bewezen hem de weldaad van een vuur en van menselijke stemmen die zijn eigen Hardische taal spraken; en hun laatste en meest welkome giften waren het hete water waarmee hij de kou en het zout van de zee van zich af kon wassen, en het bed waar hij kon slapen.
Iffing
Ged bleef drie dagen in het dorpje op Westerhand. Hij kwam er bij van zijn vermoeienissen en maakte een boot zeilree; ditmaal echter was zij niet van woorden en wrakhout, maar van stevige planken, wel gevoegd en gebreeuwd, met een stoere mast en een eigen zeil zodat het zeilen hem minder inspanning zou kosten en hij kon gaan slapen wanneer hij wilde. Zoals de meeste boten in het Noorden en in de Ruimen was zij overnaads en bestand tegen hoge zeeën omdat de planken over elkaar waren vastgeklampt; het was in al haar delen een kloeke en goedgebouwde boot. Ter versteviging doorweefde hij het hout met toverspreuken, want hij voorzag er een verre tocht mee te moeten maken. Zij was gebouwd om twee of drie mannen te dragen en haar eigenaar beweerde dat hij en zijn broers hoge zeeën en vuil weer met haar getrotseerd hadden en dat zij zich er steeds kloekmoedig doorheen had geslagen.