In tegenstelling tot de sluwe visser uit Gont zou deze oude man zijn boot uit ontzag en bewondering voor Geds toverkunst aan hem ten geschenke gegeven hebben. Maar Ged betaalde hem met toverkracht en heelde zijn ogen van de grauwe staar waardoor hij spoedig blind zou zijn geworden. In zijn vreugde zei de oude man tot Ged: ‘Wij hebben de boot Strandloper genoemd, maar gij moet haar de naam Uitkijk geven en ogen schilderen aan weerszijden van haar boeg; dan zal in dat blinde hout mijn dank voor u uitkijken en u behoeden voor rotsen en riffen. Want ik was vergeten hoeveel licht er in de wereld is en gij hebt het mij teruggegeven.’
Toen zijn macht door het verblijf in dat dorpje aan de voet van de steile wouden van Westerhand weer langzaam in hem terugkeerde, verrichtte Ged ook nog andere toverdaden. Het waren lieden zoals hij ze als knaap had gekend in de Noordervallei op Gont, ja zelfs armer dan dezen. Bij hen voelde hij zich thuis zoals hij zich dat aan de hoven der rijken nooit zou voelen, en hij kende hun bittere noden ook zonder dat zij hem die vertelden. Dus legde hij tovers van schut en heling over zieke en gebrekkige kinderen en spreuken van vruchtbaarheid over hun schriele kudden van schapen en geiten; hij grifte de rune Simn in spinrokkens en weefgetouwen, in roeiriemen en in de bronzen en stenen werktuigen die zij hem brachten, zodat deze hun werk goed zouden verrichten; en op de daken der hutten schreef hij de rune Pirr die huis en bewoners beschermt tegen brand, wind en waanzin. Toen zijn boot Uitkijk zeilree was en wel voorzien van water en gedroogde vis, bleef hij nog één dag in het dorp en leerde een jonge zanger de Geste van Morred en de Zang van Havnor. Slechts zelden kwam er een schip uit de Archipel naar de Handen en liederen die al honderd jaren geleden gedicht waren, klonken voor deze dorpelingen nog nieuw. Zij waren verzot op heldensagen en als Ged niet was gehouden aan de queeste die hem was opgelegd, zou hij gaarne nog een week of een maand gebleven zijn en hen alles hebben voorgezongen wat hij kende, zodat ook op dit eiland de grote zangen bekend zouden worden. Maar hij was gebonden en de volgende morgen hees hij het zeil en voer over de wijdse zeeën van het Oostruim recht naar het zuiden. Want zuidwaarts was de schaduw gevlucht, dat wist hij ook zonder een vindspreuk te winden; hij wist het met grote zekerheid alsof er een fijne dunne draad tussen hen beide gespannen was en hen tezamenhield ondanks de mijlen, zeeën en landen waardoor zij gescheiden waren. Zo ging hij zonder haast en hoop de weg waarvan hij zeker wist dat hij hem gaan moest, en de wind van de winter droeg hem naar het zuiden.
Een volle dag en nacht zeilde hij voort over de verlaten zee en op de tweede dag ging hij aan land op een klein eiland dat door zijn bewoners Veming werd genoemd. De mensen in de kleine haven keken hem wantrouwend aan en al spoedig kwam hun tovenaar haastig aangelopen. Hij wierp Ged een korte blik toe, maakte dan een buiging en zei op hoogdravende en tegelijk onderdanige toon: ‘Heer Wijze, neem geen aanstoot aan mijn vrijmoedigheid en doe ons de eer aan alles van ons aan te nemen waaraan gij voor uw tocht behoefte hebt: voedsel, drank, zeiltuig, touwwerk; mijn dochter is al op weg naar uw boot met een koppel hennen, vers van het spit — ik meen u evenwel te moeten aanraden uw reis voort te zetten zo spoedig u dit mocht schikken. De mensen hier zijn enigermate verontrust want twee dagen geleden zag men een menselijke gestalte te voet van noord naar zuid over ons nederig eiland trekken, maar er was geen boot te zien aan boord waarvan hij hier moest zijn geland, en evenmin een boot waarmee hij ons weer heeft verlaten; het leek alsof hij geen schaduw wierp en die hem zagen beweren dat hij met u enige gelijkenis vertoonde.’ Daarop boog ook Ged het hoofd, draaide zich om en ging terug naar de landingsplaats van Veming vanwaar hij uitzeilde zonder nog om te zien. Het had geen zin de eilanders angst aan te jagen of zich hun tovenaar tot vijand te maken. Hij deed er beter aan de nacht maar weer op zee door te brengen en na te denken over het nieuws dat de tovenaar hem verteld had en dat hem reden gaf tot bange zorg.
De dag ging ten einde, en de donkere uren van de nacht verstreken onder het gefluister van een kille regen over de zee en gingen over in een grauwe dageraad. Nog steeds voer Uitkijk voort op de lichte noordenwind, die kort na het middaguur de regen en de nevels wegblies zodat van tijd tot tijd de zon doorbrak. Later op die dag ontwaarde Ged dwarsscheeps de lage blauwende heuvels van een groot eiland waarover het winterse zonlicht een zweverig schijnsel wierp. Over de met leien gedekte daken van stadjes tussen die heuvels dreef de blauwe rook van haardvuren en dit was in de eindeloze eentonigheid van de zee een welkome aanblik.
Ged volgde een vissersvloot naar hun haven en liep in de gouden winteravond door de straten van de stad tot hij een herberg vond die De Harrekki heette en hem lichaam en ziel verwarmde met haardvuur, bier en geroosterd schapevlees. Aan de tafels in de herberg zaten nog enkele andere reizigers, kooplieden uit het Oostruim, maar de meeste bezoekers kwamen uit de stad en laafden er zich aan bier, nieuwtjes en gesprekken. Het waren geen eenvoudige, schuchtere lieden als de vissers van de Handen, maar echte stedelingen, gewiekst en bezadigd. Zij hadden echt wel door dat Ged een wijze was, maar lieten er niets van merken. Alleen de herbergier liet zich tijdens het gesprek — en dat werd grotendeels door hem gevoerd — ontvallen dat deze goed stad Ismaay samen met andere steden van het eiland in het gelukkige en niet hoog genoeg te schatten bezit was van een volleerde wijze die was opgeleid aan de school van Roke en zijn staf van de Archimagus zelf had ontvangen; hij was op dit moment niet in de stad, maar verbleef meestal in Ismaay zelf waar zich zijn ouderlijk huis bevond en dat dus aan een tweede beoefenaar van de Hoge Kunst geen behoefte had. ‘Ze zeggen niet voor niets: Waar twee wijzen hun staven zwaaien, moet het wel op klappen uitdraaien. Nietwaar, Heer?’ zei hij met lachende pretoogjes. Ged werd dus aan zijn verstand gebracht dat hij, een dolende wijze die door toverij in zijn onderhoud moest voorzien, hier niet welkom was. Op Veming had hij een botte afwijzing geïncasseerd en in Ismaay een beleefde, zodat hij zich afvroeg wat er nu waar was van de verhalen over de gastvrijheid van het Oostruim. Hij was nu op Iffing, het eiland waar zijn vriend Vetch geboren was, maar de mensen schenen er minder vriendelijk dan deze hem verteld had.
En toch zag hij genoeg vriendelijke gezichten in het gezelschap. Maar zij voelden kennelijk datgene aan waarvan hij wist dat het de waarheid was: hij was van hen gescheiden en afgesneden; hij was beladen met een doem en volgde een donker ding. Hij was in deze vuurverlichte gelagkamer een kille windvlaag, een zwarte vogel uit vreemde landen die de storm hierheen had gedragen. Hoe sneller hij verder trok en zijn kwade bestemming met zich mee nam, hoe liever het deze mensen zou zijn. ‘Ik ben op een queeste,’ zei hij tot de herbergier. ‘Ik ben van plan hier maar een of twee nachten te blijven.’ Zijn stem klonk dof. De herbergier wierp een korte blik op de taxusstaf in de hoek, zei voor éen keer niets terug, maar vulde Geds kroes met bruin bier tot het schuim over de rand liep.
Ged besloot dat hij alleen die ene nacht in Ismaay zou blijven. Hij was hier niet welkom, noch overal elders. Hij moest de weggaan die hem was opgelegd. Maar hij had genoeg van de koude, lege zee en van de stilte waarin geen stem zich liet horen. Hij zei tot zichzelf dat hij één dag in Ismaay zou blijven en de volgende dag zou vertrekken. De volgende ochtend sliep hij uit en toen hij ontwaakte viel er een lichte sneeuw. Hij dwaalde doelloos door de lanen en zijstraten van de stad en sloeg de mensen gade bij hun dagelijkse bezigheden. Hij keek naar de kinderen die dik ingepakt in hun bontcapes een sneeuwkasteel belegerden en sneeuwpoppen bouwden; hij hoorde de kletspraat die men elkaar in de open huisdeur over de straat heen toeriep en sloeg de smid gade bij zijn arbeid, terwijl naast de smeltkroes een kleine jongen met een rood en van zweet glimmend gezicht aan de grote blaasbalg stond. Door de ramen die bij het donkeren van de korte dag van binnen door een vage roodgouden schijn werden verlicht, zag hij vrouwen bij het weefgetouw zitten en zich zo nu en dan omdraaien met een woord of een glimlach voor een kind of echtgenoot die daar binnen zat in de warmte van het huis. Ged zag dat alles als een buitenstaander, een uitgestotene; hij voelde zich eenzaam en zijn hart was zwaar, maar hij wilde zich niet bekennen dat hij terneergeslagen was. Toen de avond viel, zwierf hij nog steeds door de straten, ongenegen om naar de herberg terug te keren. Een man en een meisje liepen hem vrolijk pratend voorbij in de richting van het stadsplein en ineens draaide hij zich om want hij had de stem van de man herkend. Hij volgde het tweetal en haalde hen in, kwam hen opzij in de avondschemer die alleen werd bijgelicht door een paar lantarens in de verte. Het meisje deed een pas achteruit, maar de man staarde hem aan en hief toen zijn staf op met beide handen en hield hem tussen hen in als een sluitboom om dreigingen af te weren of kwade machten. Dat was meer dan Ged kon verdragen en er was een lichte beving in zijn stem toen hij zei: ‘Ik had gedacht dat je me wel zou herkennen, Vetch.’ Zelfs toen aarzelde Vetch nog.