Выбрать главу

‘Ik herken je wel,’ zei hij en liet de staf zakken, greep Geds hand en sloeg een arm om zijn schouders, ‘ik herken je wel. Welkom, mijn vriend, welkom. Vergeef mij deze merkwaardige begroeting, alsof je een geest was die achter ons opdoemde. En dat terwijl ik je komst had verwacht en naar je heb uitgezien.’

‘Jij bent dus de wijze van wie men in Ismaay zo hoog opgeeft? Ik vroeg het me al af.’

‘Inderdaad, ik ben hun wijze. Maar luister, dan zal ik je zeggen waarom ik je niet direct herkende. Misschien heb ik wel te scherp naar je uitgekeken. Drie dagen geleden — was je drie dagen geleden ook niet hier op Iffing?’

‘Ik ben hier gisteren aangekomen.’

‘Drie dagen geleden heb ik je op straat gezien, in Quor een dorp ginds in de heuvels. Dat wil zeggen, heb ik een verschijning van je gezien, of een nabootsing, of misschien alleen maar iemand die op je lijkt. Bij het verlaten van het dorp liep hij voor me uit en juist toen ik hem zag, sloeg hij een hoek om. Ik riep hem na, maar kreeg geen antwoord, ik ging hem achteraan, maar zag niemand, ook geen sporen, maar de grond was bevroren. Het was een vreemde gebeurtenis en toen ik jou daarnet zo uit de schaduwen naar voren zag komen, dacht ik opnieuw aan een verschijning. Het spijt me, Ged.’ Hij had Geds ware naam op zachte toon uitgesproken zodat het meisje dat even verder achter hem stond te wachten, er niets van kon horen. Ook Ged sprak zacht en noemde zijn vriend bij zijn ware naam: ‘Het geeft niet, Estarriol. Maar ik ben het zelf en het verheugt me je te zien.’

Misschien had Vetch in zijn stem nog meer gehoord dan alleen blijdschap, want hij trok zijn arm niet weg van Geds schouder en zei, nu in de Ware Spraak: ‘Je bent hier gekomen in zorgen en uit de duisternis, Ged, maar toch ben ik verheugd dat je gekomen bent.’ Toen vervolgde hij in zijn door het accent van het Oostruim gekleurde Hardisch: ‘Kom mee, ga met ons mee naar huis; we gaan naar huis, want het wordt tijd uit het donker naar binnen te gaan. Dit hier is mijn zuster, onze jongste; zo je ziet is ze knapper dan ik, maar lang niet zo slim; Duizendblad heet ze. Duizendblad, dit is Sperwer, de machtigste der wijzen en vriend van mij.’

‘Heer Wijze.’ Het meisje groette hem vormelijk met een korte buiging en hield haar hand voor haar ogen om hem op de wijze der vrouwen uit het Oostruim haar achting te betuigen. Toen zij haar hand weer wegnam, waren haar ogen helder, schuchter en nieuwsgierig. Zij was misschien veertien jaar, even donker als haar broer, maar slank en sierlijk; rond haar mouw wond zich een draak met vleugels en klauwen die niet groter was dan haar hand.

Gezamenlijk liepen zij de schemerige straat af en onder het voortgaan merkte Ged op: ‘Men zegt op Gont dat de vrouwen van Gont moed bezitten, maar ik heb er nog nooit een meisje gezien dat een draak als armband droeg.’

Duizenblad moest erom lachen en antwoordde onbevangen: ‘Het is maar een harrekki; zijn er op Gont dan geen harrekki’s?’ Toen schrok zij van haar eigen overmoed en hield weer de hand voor haar ogen. ‘Nee, en evenmin draken. Is dat dier dan geen draak?’

‘Een kleintje dat in eikebomen woont en zich voedt met wespen, wormen en vogeleieren; hij wordt nooit groter dan zo. O Heer, mijnbroer heeft me verteld van het dier dat u altijd bij u had, het wilde ding, de otak. Hebt u hem nog?’

‘Nee, niet meer.’

Vetch keek hem aan alsof hij iets wilde vragen, maar hij hield zich in en begon er pas veel later over, toen zij getweeën alleen gelaten bij de stenen haard in Vetch’ woning zaten. Hoewel hij de bekwaamste tovenaar van het hele eiland Iffing was, had Vetch zich gevestigd in Ismaay de kleine stad waar hij geboren was en nu met zijn jongste broeder en zijn zuster het ouderlijk huis bewoonde. Zijn vader was een niet onbemiddelde koopman geweest en de woning was ruim met een zoldering uit zware balken, en stond vol met allerlei tekenen van huiselijke welstand als aardewerk, fijne weefsels en bronzen en koperen vaatwerk op fraai bewerkte kasten en kisten. In een hoek van het grootste vertrek stond een harp uit Taonia en in een andere het weefgetouw van Duizendblad waarvan de stoel was ingelegd met ivoor. En zo was dus de ongecompliceerde en bezadigde Vetch zowel een machtig tovenaar geworden als een regelrecht heer des huizes. Er woonden nog een paar oude dienaren die lief en leed met de familie gedeeld hadden, en dan de broer, een opgewekte jonge man, en Duizendblad die de beide vrienden rap en zwijgend het avondmaal bereidde en tijdens de maaltijd naar hun gesprekken luisterde om vervolgens naar haar eigen kamer te glippen. Alles ademde hier vastigheid, vrede en veiligheid; en Ged keek het vuurverlichte vertrek rond en zei: ‘Zo zou een mens moeten kunnen leven,’ en slaakte een diepe zucht. ‘Och, het is maar één manier,’ zei Vetch. ‘Er zijn ook andere. Maar vertel me nu eens, als dat kan, over je reilen en zeilen in de twee jaren sinds we elkaar voor het laatst hebben gesproken. En vertel me ook over de reis die je aan het maken bent, want ik zie best dat je deze keer niet lang bij ons zult blijven.’ Dat deed Ged en toen hij uitgesproken was, dacht Vetch lange tijd diep na en zei toen: ‘Ik ga met je mee, Ged.’

‘Nee.’

‘Toch wel.’

‘Nee, Estarriol. Dit is niet jouw queeste of jouw vloek. Alleen ben ik aan deze kwade tocht begonnen en alleen zal ik haar voleinden. Ik wil niet dat er ook een ander van te lijden heeft en jij wel het minst van allemaal, Estarriol, want jij was het die bij het eerste begin mijn handen van het kwaad hebt pogen te weerhouden.’

‘Trots heeft bij jou altijd al de boventoon gevoerd,’ antwoordde zijn vriend glimlachend, als spraken zij over een zaak die voor geen van beiden van groot belang was. ‘Maar let weclass="underline" het is jouw queeste, dat staat buiten kijf, maar als jij faalt, moet er dan niet een ander zijn die de Archipel zal kunnen waarschuwen? Want vanaf dat moment is de schaduw een machtige bedreiging. En als je het ding verslaat, moet er dan niet eveneens een ander zijn die het in de Archipel kan rondvertellen zodat jouw Geste overal bekend en gezongen zal worden? Ik weet dat ik je niet veel zal kunnen helpen, maar toch geloof ik dat ik met je mee moet gaan.’ Na deze pleitrede kon Ged zijn vriend niet meer afwijzen, maar hij zei weclass="underline" ‘Ik had hier vandaag niet moeten blijven. Dat wist ik, maar ik bleef toch.’

‘Wijzen ontmoeten elkaar niet bij toeval, jongen,’zei Vetch. ‘En tenslotte heb je zelf gezegd dat ik al bij je was aan het begin van je queeste; het is niet meer dan logisch dat ik je tot het eind ervan vergezel.’ Hij gooide een blok hout op het vuur en gezamenlijk tuurden zij lange tijd in de vlammen.