Выбрать главу

‘Een is er van wie ik na die avond op de Bult van Roke nooit meer iets gehoord heb, en ik heb op de School ook nooit naar hem durven vragen: Jasper, bedoel ik.’

‘Hij heeft nooit zijn staf gekregen. Hij heeft nog diezelfde zomer Roke verlaten en is naar het eiland O gegaan waar hij aan het vorstelijk hof te O-tokne als tovenaar in dienst is getreden. Meer dan dat weet ik niet van hem.’

Weer zwegen zij, staarden in het vuur en koesterden, gezeten op de brede rand van de vuurplaats met hun voeten bijna tussen de kolen, hun benen en gezichten in zijn warmte, want het was een bitterkoude nacht.

Tenslotte zei Ged met zachte stem: ‘Er is iets waarvoor ik bang ben, Estarriol, en waarvoor ik nog banger ben als jij me, wanneer ik wegga, vergezelt. Ginds op de Handen, in die doodlopende inham keerde ik mij tegen de schaduw; zij was binnen het bereik van mijn handen en ik greep haar vast — poogde haar vast te grijpen. En er was niets waaraan ik houvast had; ik kon haar niet verslaan. Zij sloeg op de vlucht en ik volgde haar. En dat kan weer gebeuren, en ook daarna weer. Ik bezit geen macht over het ding. Wie weet is er aan het einde van deze queeste geen dood en ook geen overwinning, is er niets om te bezingen, geen einde. Wie weet moet ik haar wel heel mijn leven achtervolgen van zee tot zee en van land tot land, in een jacht zonder hoop en zonder einde, een schaduwqueeste.’

‘Laat af,’ zei Vetch en maakte met de linkerhand het gebaar waarmee men onheil waarvan gesproken wordt, poogt af te wenden. Ondanks zijn sombere gedachten moest Ged erom lachen, want het is eerder de ban van een kind dan van een wijze; er was in Vetch nog altijd iets van zijn dorpse onschuld achtergebleven. Toch bezat hij tevens een scherp en helder inzicht dat direct doordrong tot de kern van de zaak. Hij vervolgde nu: ‘Dat is een onzalig en naar ik vurig hoop, onjuist vermoeden. Ik heb het begin gezien en ik weet vrijwel zeker dat ik ook het einde zien zal. Op een of andere wijze zul je zijn aard en wezen achterhalen, zul je te weten komen wat het is, en het kunnen grijpen, binden en vernietigen. Maar de vraag „wat het is” zal moeilijk te beantwoorden zijn... Er is nog iets dat me zorgen baart en wat ik niet begrijp. Naar wat men op Veming gezien heeft en wat ikzelf hier op Iffing zag, heeft de schaduw nu blijkbaar jouw gestalte aangenomen of althans een voorkomen dat veel op je lijkt. Hoe is dat mogelijk en waarom doet zij het en waarom heeft zij het in de Archipel nooit gedaan?’

‘Er is een gezegde: de Ruimen hebben eigen Regels.’

‘Ja, een treffend gezegde, dat kan ik je,verzekeren. Ik heb op Roke menige goede spreuk geleerd die hier geen macht heeft of averechts afloopt; en er worden hier anderzijds spreuken geweven waarvan ik op Roke nooit had gehoord. Iedere streek heeft zijn eigen machten en hoe verder je van de Binnenste Streken wegtrekt, hoe meer je naar die machten en hun beheersing slechts kunt gissen. Maar ik geloof niet dat deze verandering in de schaduw alleen daardoor is teweeggebracht.’

‘Ik evenmin. Ik neem aan dat toen ik ophield voor haar te vluchten en mij tegen haar keerde, deze ommekeer van mijn wil haar vorm en gestalte heeft gegeven, ook al verhinderde dit tevens dat mijn kracht van mij werd weggenomen. Zij is de echo van al mijn handelingen; zij is mijn schepsel.’

‘In Osskil heeft zij je bij de naam genoemd en daarmee alle toverij gekeerd die je tegen haar had willen gebruiken. Waarom heeft zij dat daar op de Handen niet weer gedaan?’

‘Ik weet het niet. Misschien ontleent zij de kracht om te spreken alleen maar aan mijn zwakheid. Je zou bijna zeggen dat zij met mijn eigen tong spreekt, want hoe anders kan zij mijn naam kennen? Hoe is zij mijn naam te weten gekomen? Sinds ik van Gont ben weggegaan, heb ik op zee mijnhersens voortdurend hiermee afgepijnigd, en nog steeds zie ik het antwoord niet. Wellicht kan zij in haar eigen vorm of vormeloosheid niet spreken, maar alleen als gebbeth, met een geleende tong. Ik weet het niet.’

‘Dan moet je ervoor oppassen haar voor een tweede maal als gebbeth te ontmoeten.’

‘Volgens mij,’ antwoordde Ged en strekte de handen uit naar de roodgloeiende kolen alsof er een kille windvlaag door hem heen ging, ‘volgens mij zal dat niet gebeuren. Zij is nu aan mij gebonden, zoals ik aan haar. Zij kan zich niet in die mate van mij losmaken, dat zij een andere mens kan grijpen en zijn wil en wezen uit hem kan wegzuigen, zoals zij het met Skiorh deed. Zij kan van mij bezit nemen: als ik ooit zwak word en aan haar poog te ontsnappen, de boei poog te breken, dan zal zij bezit van mij nemen. En toch, toen ik haar vasthield met alle kracht die in mij was, ging zij op in louter nevels en ontsnapte... En dat zal zij opnieuw doen, ook al kan zij in werkelijkheid niet ontsnappen, omdat ik haar altijd weer vinden zal. Ik ben aan het heilloze wrede ding gebonden en zal dat altijd blijven, tenzij ik het woord te weten kom dat haar meester is: haar naam.’ Peinzend vroeg zijn vriend: ‘Zijn er dan namen in het rijk der duisternis?’

‘De Archimagus Gensher beweerde van niet. Mijn leermeester Ogion beweerde het tegendeel.’

‘Eindeloos duren de twisten der wijzen,’ citeerde Vetch met een wat grimmige glimlach.

‘De dienares van de Oude Macht op Osskil bezwoer mij dat de Steen mij de naam van de schaduw kon vertellen, maar daaraan hecht ik weinig gewicht. Maar dan was er ook een draak die me kwijt wilde raken en in ruil daarvoor aanbood die naam te noemen. En ik heb wel eens gedacht dat waar wijzen twisten, draken heel goed wijs kunnen zijn.’

‘Wijs maar vijandig. Over welke draak heb je het eigenlijk? Je hebt niet verteld dat je, sinds ik je voor het laatst gezien heb, met draken hebt gesproken.’

Zij bleven die nacht nog lang doorpraten en ook al keerden zij steeds weer terug naar de bange onzekerheid over wat Ged nog te wachten stond, toch was daar boven alles de vreugde over hun samenzijn; want hun vriendschap was hecht en duurzaam, onverbreekbaar door tijd of noodlot. De volgende morgen werd Ged wakker onder het dak van zijn vriend en terwijl hij doezelig nog wat bleef liggen, voelde hij zich gelukkig als was hij op een plaats die volkomen veilig was tegen kwaad en onheil. De hele dag bleef er een zweem van deze dromerige vrede door zijn gedachten spelen wat hij evenwel niet als een gunstig voorteken beschouwde, maar als een afscheidsgeschenk. Het leek hem zeer waarschijnlijk dat zijn vertrek uit dit huis een vertrek zou zijn uit de laatste haven die hij zou aandoen, en dat hij er zolang deze korte droom zou duren, gelukkig zou zijn. Vetch had voor hij uit Iffing vertrok nog enige zaken te regelen en ging daartoe de stad uit samen met de jongen die als leerlingtovenaar bij hem in dienst was. Ged bleef achter met Duizendblad en haar broer die Alk heette en in leeftijd tussen haar en Vetch in stond. Hij was een echte jongen gebleven, want hij droeg de gave en de kiem van de toverkunst niet in zich; hij was nooit ergens anders geweest dan op Iffing, Tok en Holp, en zijn leven was vrij van zorgen en moeiten. Ged sloeg hem met verwondering gade en ook met een lichte afgunst, terwijl de ander op precies dezelfde wijze Ged gadesloeg. Beiden vonden zij het uiterst vreemd dat de ander die toch net als hijzelf negentien jaar oud was, zoveel van hemzelf verschilde. Ged vroeg zich verbaasd af hoe je op de leeftijd van negentien jaar nog zo volkomen zorgeloos kon zijn. Als hij naar Alks blozend en opgewekt gezicht keek, besefte hij hoe geschonden en uitgeteerd het zijne was, en hij had er geen vermoeden van dat Alk hem zelfs om de littekens in zijn gezicht benijdde, die hij immers hield voor sporen van drakenklauwen en dus voor de rune en het merkteken van de ware held.

De twee jonge mannen hielden dus wat afstand van elkaar, maar Duizendblad liet tegenover Ged haar schuchterheid al spoedig varen, want in haar eigen huis was zij de vrouw des huizes. Hij was erg hoffelijk tegenover haar en zij stelde hem vele vragen, omdat Vetch haar naar zij beweerde, nooit iets wilde vertellen. Zij was die twee dagen druk bezig met het bakken van koeken die de reizigers op hun tocht konden meenemen, en met het in doeken wikkelen van gedroogde vis, vlees en andere proviand voor hun boot, maar tenslotte zei Ged haar dat ze er maar mee op moest houden, want dat hij niet van plan was in éen ruk naar Selidor te zeilen zonder tussendoor ergens aan land te gaan. ‘Waar ligt Selidor?’