Выбрать главу

‘Heel ver weg in het Westruim waar draken even gewoon zijn als muizen.’

‘Blijf dan maar liever hier in het Oosten waar draken even klein zijn als muizen. Hier is het vlees voor jullie; weetje zeker dat het voldoende zal zijn? Wat ik nu niet begrijp is dit: jij en mijn broer zijn machtige tovenaars, jullie hoeven maar met de hand te wuiven en iets te mompelen en klaar is kees. Hoe kunnen jullie dan ooit honger hebben? Als het op zee tegen etenstijd loopt, waarom dan niet ‘Vleespastei’ gezegd; dan verschijnt er een vleespastei en kun je gaan eten.’

‘Dat zouden we kunnen doen. Maar we hebben niet veel zin om zo te zeggen onze woorden op te eten. Per slot van rekening is ‘Vleespastei’ alleen maar een woord... We kunnen er een geur aan geven en smaak en er zelfs een gevoel van verzadiging mee opwekken, maar het blijft een woord. Het leidt de maag om de tuin en schenkt een hongerig mens geen kracht.’

‘Wijzen zijn dus nog geen koks,’ zei Alk die tegenover Ged bij de oven in de keuken zat en bezig was met het bewerken van het deksel vaneen houten kistje; hij was houtdraaier van zijn vak, zij het dan geen al te vlijtige.

‘En koks zijn helaas ook geen wijzen,’ zei Duizendblad die op haar knieën zat te kijken of het laatste blik met koeken dat op het houtskool stond te bakken, al bruin werd. ‘Maar ik begrijp er nog steeds niets van, Sperwer. Ik heb mijn broer en zelfs zijn leerling als het donker was, licht zien maken door alleen maar een woord te zeggen; en dat licht schijnt, het is helder en bepaald geen woord, maar een licht waarbij je kunt zien waar je loopt.’

‘Ja,’ antwoordde Ged. ‘Licht is een macht. Een grote macht die nodig is voor ons bestaan, maar bestaat zonder dat wij haar nodig hebben, geheel uit eigen kracht. Het licht van zon en sterren is tijd, en tijd is licht. In het zonlicht, in jaren en dagen, is leven. Het leven kan in het donker het licht oproepen door het bij de naam te noemen. Maar meestal is het zo, dat als je een wijze een ding of voorwerp ziet noemen of tot verschijnen oproepen, er iets heel anders gebeurt; hij roept dan geen grotere macht op dan die van zichzelf en wat er verschijnt is niets meer dan een illusie. Het oproepen van een ding dat er helemaal niet is, het noemen van iets door zijn ware naam uit te spreken, dat is een grote kunst die je niet zomaar mag gebruiken, bijvoorbeeld als je alleen maar honger hebt. Duizendblad, je draakje is er met een koek vandoor.’

Duizendblad had Ged zo aandachtig aangekeken terwijl zij zat te luisteren, dat ze niet gezien had hoe de harrekki van zijn warme zitplaats op de haak boven de haard omlaag was gekropen en een koek had gepakt die groter was dan hijzelf. Zij nam het kleine geschubde diertje op haar knie en voerde het met brokjes en kruimels, terwijl ze ondertussen nadacht over wat Ged haar verteld had.

‘Je zou dus niet een echte vleespastei oproepen uit angst dat je datgene zou verstoren waar mijn broer het altijd over heeft—ik kan niet op de naam komen.’

‘Het Evenwicht,’ antwoordde Ged kort want het was haar nu hoge ernst.

‘Ja. Maar toen je schipbreuk had geleden, ben je weggezeild in een boot die grotendeels uit spreuken was geweven en toch niet lekte. Was dat ook illusie?’

‘Och, voor een deel was het waan, want ik voel me niet op mijn gemak als ik de zee door de gaten in mijn boot naar binnen zie komen en daarom heb ik ze voor het gezicht maar dichtgemaakt. Maar de stevigheid van de boot was geen waan en evenmin een oproeping; zij was gebouwd met een andere vorm van toverkunst, een bindspreuk. Het hout was gebonden tot één geheel, tot een volkomen ding, een boot. En wat is een boot anders dan een ding dat geen water doorlaat?’

‘Ik heb vaak genoeg moeten hozen in een waar dat wel zo was,’ zei Alk.

‘Als ik niet voortdurend die spreuk in de gaten hield, lekte de mijne ook.’ Hij boog zich voorover en nam een koek van de kolen en gooide hem heen en weer in zijn handen. ‘Ik heb ook een koek gestolen.’

‘Dan heb je je vingers gebrand. En als je uitgehongerd ronddrijft op de woeste wateren tussen de verre eilanden, zul je aan die koek denken en zeggen: “Ach, als ik toen die koek niet gestolen had, zou ik hem nu kunnen opeten.” Ik zal die van mijn broer opeten zodat hij samen met jou kan verhongeren.’

‘En zo wordt het Evenwicht dan weer hersteld,’ merkte Ged op, terwijl zij een hete, halfgare koek oppakte en eraan begon te knabbelen; Geds opmerking maakte haar echter aan het lachen en zij verslikte zich. Daarna keek zij weer ernstig en zei: ‘Ik wou dat ik werkelijk begreep wat je me vertelt, maar ik ben er te dom voor.’

‘Dat komt alleen maar omdat ik het niet goed genoeg kan uitleggen, zusje,’ zei Ged. ‘Als er meer tijd was...’

‘Er zal meer tijd zijn,’ zei Duizendblad, ‘als mijn broer terugkomt en jij dan een poosje hier blijft. Dat doe je toch, hè?’

‘Als ik kan wel,’ zei hij vriendelijk.

Er viel een korte stilte; toen vroeg Duizendblad terwijl zij keek hoe de harrekki weer naar zijn warme plaatsje terugkroop: ‘Zeg me alleen nog dit, als het tenminste geen geheim is: welke andere grote machten zijn er behalve het licht?’

‘Het is geen geheim. Alle macht is één in oorsprong en einde, denk ik. Jaren en verten, sterren en kaarsen, water en wind en toverkracht, de vaardigheid van mensenhanden en de wijsheid in boomwortels; dat alles is tezamen ontstaan. Mijn naam en die van jou, de ware naam van de zon, of van een waterbron, of van een ongeboren kind, zijn alle lettergrepen van het grote woord dat traag wordt uitgesproken door het schijnsel van de sterren. Er is geen andere macht. Geen andere naam.’

Alk stak zijn mes in het bewerkte hout en vroeg: ‘En de dood?’

‘Voordat een woord wordt uitgesproken,’ antwoordde Ged langzaam, ‘moet er zwijgen zijn. Ervoor en erna.’ Toen stond hij plotseling op en zei: ‘Ik heb het recht niet om over deze dingen te spreken. Het woord dat het aan mij was uit te spreken, heb ik verkeerd uitgesproken. Het is voor mij beter te zwijgen; ik zal niet meer spreken. Misschien is er in waarheid geen macht dan enkel het duister.’ En hij ging weg van de haard en de warmte van de keuken, nam zijn mantel en liep naar buiten de straat op in de kille winterse druilregen.

‘Er rust een vloek op hem,’ zei Alk en keek hem met een wat angstige blik na.

‘Ik denk dat de tocht die hij maakt, hem naar zijn dood zal voeren,’ zei het meisje. ‘En hij is er bang voor, maar hij gaat toch.’ Zij hief het hoofd op als zag zij dwars door de rossige vlammen van het vuur een boot die eenzaam over de winterse zeeën kwam aanzeilen en verder voer naar verlaten verten. Toen vulden haar ogen zich een moment met tranen, maar zij zei niets. De volgende dag kwam Vetch terug en nam afscheid van de notabelen van Ismaay die hem zo midden in de winter hoogst ongaarne naar zee zagen vertrekken voor een gevaarlijke queeste die niet eens de zijne was. Zij konden hem echter alleen verwijten maken, maar zijn vertrek niets in de weg leggen. Toen hij genoeg kreeg van het gezeur der oude mannen, zei hij: ‘Ik ben met u verbonden door geboorte, door gewoonte en door de plicht die ik tegenover u op me genomen heb. Ik ben uw wijze. U dient er evenwel aan te denken dat ik weliswaar een dienaar ben, maar niet uw dienaar. Als het mij weer vrijstaat terug te keren, kom ik terug: tot dan vaarwel.’

Toen bij het aanbreken van de dag het grijze licht in het oosten uit de zee omhoogwelde, vertrokken de beide jongemannen in Uitkijk uit de haven van Ismaay en vingen de noordenwind in hun bruin, stoergeweven zeil. Aan de steiger stond Duizendblad en zag hen gaan zoals op alle kusten van Aardzee de vrouwen en dochters van zeelieden hun mannen en vaders naar zee zien vertrekken; en dan wuiven zij niet en roepen zij niet, maar staan in hun grauwe en bruine kapmantels roerloos op de kust die voor de boot steeds kleiner en kleiner wordt terwijl zich daartussen de zee steeds breder openvouwt.