Выбрать главу

De open zee

De haven was nu aan de einder weggezonken en in de golven gedrenkt keken Uitkijks geschilderde ogen uit over steeds wijdsere en meer verlaten zeeën. In twee dagen en nachten maakten de beide gezellen de oversteek van Iffing naar het eiland Soders, een vaart van honderd mijlen bij vuil weer en ongunstige winden. Zij bleven er slechts kort in de haven liggen, maar lang genoeg om een waterzak te vullen en een stuk geteerd zeildoek te kopen waarmee zij hun uitrusting in de open boot tegen regen en zeewater konden afdekken. Zij hadden daar niet eerder aan gedacht omdat een tovenaar zulke geringe ongemakken in het algemeen oplost met behulp van spreuken, de meest simpele en alledaagse soort spreuken, en het kost inderdaad maar weinig toverkracht om zeewater drinkbaar te maken en zich zo de moeite van het drinkwater meenemen te besparen. Ged scheen er echter weinig voor te voelen zijn tovermacht te gebruiken of dit Vetch te laten doen. ‘Beter van niet,’ zei hij enkel en zijn vriend kwam niet met vragen of tegenwerpingen. Immers, toen de wind voor het eerst hun zeil deed bollen, had zich van hen beiden een somber voorgevoel meester gemaakt dat even koud was als die winterwind. Huis en haven, vrede en veiligheid, dat alles lag nu achter hen. Zij hadden het de rug toegekeerd en gingen nu een weg waarlangs ieder voorval een gevaar was en geen handeling zonder betekenis. Op de tocht waarvoor zij waren scheepgegaan, kon de simpelste spreuk hun kansen doen keren en de balans van macht en ondergang doen omslaan: nu immers waren zij op weg naar de waagspil van die balans, naar de plaats waar licht en donker elkaar ontmoeten. En wie daarheen op weg zijn, bedenken zich bij ieder woord.

Zij voeren weer uit en zeilden langs de kusten van Soders waar witte sneeuwvlakten wegvloeiden in nevelige heuvels. Ged wendde de steven weer naar het zuiden en nu kwamen zij in wateren die door de grote koopvaarders van de Archipel nooit bevaren worden: de uiterste rand van de Ruimen. Vetch vroeg niets over hun koers, want hij wist dat Ged hier niet zijn eigen keuze volgde, maar ging zoals hij gaan moest. Toen achter hen Soders steeds kleiner en vager werd, de golven sissend tegen de boeg sloegen en een grote, grijze watervlakte hen tot het raakpunt van hemel en zee aan alle kanten omgaf, vroeg Ged: ‘Welke landen liggen er op deze koers?’

‘Pal ten zuiden van Soders is er helemaal geen land. Naar het zuidoosten moet je ver gaan om weinig te vinden: Pelimer, Kornaay, Gosk en Astowell dat ook Eindland wordt genoemd. Erachter begint de Open Zee.’

‘En in het zuidwesten?’

‘Rolameny, een van de eilanden van het Oostruim en een paar kleine eilanden er rondomheen; daarna niets tot je het Zuidruim binnenvaart: Rood en Toom en het Eiland van het Oor waar mensen nooit komen.’

‘Wij misschien wel,’ zei Ged wrang.

‘Ik liever niet,’ zei Vetch. ‘Het is een heilloos deel van de wereld, zeggen ze, vol geraamtes en boze tekenen. Zeelui beweren dat je vanuit de wateren rond het Eiland van het Oor en rond Sorr sterren kunt zien die nergens anders te zien zijn en die nooit een naam gekregen hebben.’

‘Er was op het schip dat me de eerste maal naar Roke bracht, een zeeman die erover sprak. Hij vertelde verhalen over het Vlottenvolk diep in het Zuidruim dat slechts eenmaal per jaar aan land gaat om de grote balken voor hun vlotten te kappen; de rest van het jaar laten zij zich alle dagen en maanden meevoeren door de stromingen van de oceaan en krijgen nooit enig land in zicht. Ik zou die vlottendorpen best eens willen zien.’

‘Ik niet,’ zei Vetch grijnzend, ‘Geef mij maar land en landrotten; de zee in haar bed en ik in het mijne...’

‘Ik zou alle steden van de Archipel hebben willen zien,’ zei Ged en keek, de hand aan de schoot, uit over de wijdse grijze verlatenheid voor hen. ‘Havnor, de navel van de wereld, en Ea waar de mythen geboren werden, en Shelieth van de Bronnen op Waay; alle steden en grote landen. En de kleine landen, de vreemde landen ook, in de Buitenruimen. Ik had langs het Drakenspoor willen zeilen, ginds in het westen, of noordwaarts de ijsvelden in tot vlakbij het Land van Hogen. Sommigen beweren dat dit land groter is dan heel de Archipel tezamen, en anderen dat er daar alleen maar riffen en rotsen zijn met ijs ertussen. Niemand heeft zekerheid. Ik zou de walvissen in de noordelijke zeeën willen zien... Maar dat kan niet. Ik moet gaan waarheen ik gebonden ben te gaan, en de kusten van het licht de rug toekeren. Ik was te haastig en heb nu geen tijd meer. Ik heb alle zonlicht, de steden en de verre landen verronselt voor een handvol macht, voor een schaduw, voor duisternis.’ En zo bracht Ged naar de aard der in wijsheid geborenen zijn vrees en verlangen over in een lied, een korte halfgezongen klaagzang die niet alleen tot hemzelf gericht was; en zijn vriend gaf antwoord en sprak de woorden van de held uit de Geste van Erreth-Akbe: ‘Ach, mocht ik eens nog zien het stralend hart der aarde, de witte torens van Havnor...’

En zo trokken zij hun smalle vore door de wijdse verlaten wateren. Die dag kregen zij niets te zien dan een school zilveren sardienen die naar het zuiden zwom; geen dolfijn sprong omhoog uit het water en geen meeuw, alk of stern doorbrak in zijn vlucht de grauwheid van de hemel. Toen het in het oosten donker werd en in het westen een rode gloed verscheen, haalde Vetch voedsel tevoorschijn, gaf ieder van hen zijn deel en zei: ‘Dit is de laatste rest van het bier. Ik drink op haar die zorgzaam het vat aan boord bracht voor dorstige mannen in koud weer: mijn zuster Duizendblad.’

Daarop liet Ged af van zijn sombere gedachten en van zijn uitstaren over de zee en hij dronk op Duizendblad, met grotere ernst misschien dan Vetch. De gedachte aan haar riep in hem het beeld terug van haar verstandige en kinderlijke lieftalligheid. Nog nooit had hij iemand leren kennen die was zoals zij (Had hij ooit een jong meisje gekend? Hij had er nooit bij stil gestaan). ‘Zij is als een kleine vis, een voorntje, dat in een klare kreek zwemt,’ zei hij, ‘weerloos, maar toch kun je haar niet vangen.’ Hierop keek Vetch hem glimlachend aan en zei: ‘Je bent inderdaad met wijsheid geboren; haar ware naam is Kest.’ En Ged wist dat kest in de Oude Spraak ‘voorn’ betekent, en het verkwikte zijn hart. Even later echter zei Hij met zachte stem: ‘Je had me misschien haar naam niet moeten vertellen.’ Maar Vetch had het niet lichtvaardig gedaan en zei: ‘Haar naam is bij jou even veilig als de mijne. En bovendien kende je hem, ook zonder dat ik hem noemde.’

In het westen verging de rode gloed tot as en de grauwe as tot zwart. Over zee en hemel heerste volkomen duisternis. Ged wikkelde zich in zijn mantel van wol en bont en legde zich te slapen op de bodem van de boot. Vetch hield de schoot en zong met zachte stem de Geste van Enlad waarin verhaald wordt hoe de magus Morred de Witte van Havnor uitvoer in zijn riemenloos schip, en naar het Eiland Solea kwam en er Elfarran zag in de bloeiende boomgaarden van de lente. Ged sliep in voordat het lied tot zijn droevig einde kwam: hun liefde, de dood van Morred, de ondergang van Enlad en de zee die de boomgaarden van Solea overspoelde met haar machtige, zilte golven. Tegen middernacht werd hij wakker en hield de wacht terwijl Vetch sliep. Rap ijlde de kleine boot over de korte golven, wegvluchtend voor de krachtige wind die in haar zeil blies, blindelings zich voortspoedend door de nacht. Maar nu brak het wolkendek open en tegen de morgen scheen er een schriele maan tussen de bruingerande wolken en wierp haar zwakke schijnsel over de zee.

‘De maan neigt zich haar duister toe,’ mompelde Vetch die bij dageraad ontwaakte toen de koude wind voor korte tijd was gaan liggen. Ged blikte op naar de witte halve ring boven de blekende wateren in het oosten, maar hij zei niets. De donkere maan die direct op de Zonnewende volgt, wordt Vege Tijd genoemd en is de tegenpool van de Dagen der Maan en de Lange Dans in de zomer. Voor reizigers en zieken is het een ongunstige tijd en kinderen ontvangen dan nooit hun ware naam; er worden in de Vege Tijd geen Gesten gezongen, noch zwaarden of messen gescherpt, noch eden gezworen. Het is de donkere wende van het jaar waarin zich iedere handeling ten kwade keert. Drie dagen na hun vertrek uit Soders kwamen zij in het spoor van zeevogels en wrakhout bij Pelimer, een eilandje dat als een bochel hoog boven de zee uitsteekt. De mensen spraken er Hardisch, maar met een eigen tongval die zelfs voor Vetch’ oren ongewoon klonk. Zij gingen er aan land om drinkwater in te nemen en zich een kort respijt te gunnen van de zee, en werden er aanvankelijk vriendelijk ontvangen, met verwondering en opschudding. In de hoofdplaats van het eiland woonde een tovenaar die waanzinnig was; hij sprak alleen maar over de grote slang die aan de wortels van Pelimer knaagde zodat het eiland spoedig op drift zou gaan als een schip dat van haar meertouwen is losgeslagen, en weg zou glijden over de rand van de wereld. Aanvankelijk begroette hij de jonge wijzen uiterst hoffelijk, maar terwijl hij over de slang vertelde, begon hij Ged argwanend aan te kijken; kort daarop begon hij hen midden op straat uit te schelden en noemde hen spionnen en dienaren van de Zeeslang. De bewoners van Pelimer werden hierdoor kopschuw, want hij was hun tovenaar, waanzinnig of niet. Ged en Vetch vertoefden er niet lang, maar vervolgden nog voor het vallen van de avond hun tocht die hen steeds verder naar het zuidoosten voerde.