Выбрать главу

In de dagen en nachten dat zij zo voortzeilden, sprak Ged nimmer over de schaduw, noch rechtstreeks over zijn queeste; en terwijl hun koers hen steeds verder en verder weg voerde van de bekende landen van Aardzee, vroeg Vetch hem nooit meer dan: ‘Weet je het zeker?’ waarop Ged dan alleen maar antwoordde: ‘Weet het ijzer zeker waar de magneet ligt?’ Dan knikte Vetch en voeren zij zonder nog iets te zeggen verder. Van tijd tot tijd echter spraken zij over de kunstgrepen en listen waarmee magiërs in vroeger dagen de verborgen namen gevonden hadden van onheilbrengende machten en wezens: hoe Nereger van Pain de naam van de Zwarte Magus gevonden had door de gesprekken der draken af te luisteren en hoe Morred in de Vlakten van Enlad de naam van zijn vijand had gezien, geschreven door neervallende regendruppels in het stof van het slagveld. Zij spraken over vindspreuken, en woorden van oproeping, en over de Losbare Vragen die alleen de Magister van het Web op Roke kan stellen. Maar vaak maakte Ged daar een eind aan door de woorden te mompelen die Ogion in een lang verleden herfst tot hem gesproken had op de berg van Gont: ‘Om te kunnen horen, moet men zwijgen...’ En dan zweeg hij en zat peinzend uur na uur uit te kijken over de zee voor de boeg van hun boot. Soms meende Vetch dat zijn vriend dan, dwars door de golven, mijlen en grauwe dagen die hem nog wachtten, het ding zag dat zij volgden, en het duistere einddoel van hun tocht.

In vuil weer voeren zij tussen Kornaay en Gosk door, maar daar beide door nevel en regen aan hun oog werden onttrokken, merkten zij het eerst de volgende dag, toen zij voor zich een eiland zagen met puntige klippen waarboven meeuwen in grote zwermen rondvlogen en hun klagend gekrijs deden horen tot ver over de zee. Vetch zei: ‘Zo te zien moet dat Astowell zijn. Eindland. Ten zuiden en oosten ervan zijn de kaarten leeg.’

‘Zij die er wonen, kennen misschien nog verder gelegen landen,’ merkte Ged op.

‘Waarom zeg je dat?’ vroeg Vetch, want er had onrust doorgeklonken in Geds stem en ook nu weer was het antwoord aarzelend en vreemd. ‘Niet daar,’ zei hij en tuurde naar Astowell daar voor hem, en eraan voorbij of erdoorheen, ‘niet daar. Niet op de zee. Niet op de zee, maar op het droge land; welk land? Vóór de bronnen van de open zee, voorbij aan hun oorsprong, achter de poorten van het daglicht... ?’ Hij zweeg opnieuw en toen hij weer sprak was het met zijn gewone stem als was hij verlost uit de ban van een spreuk of visioen waarvan geen heldere herinnering in hem was achtergebleven. De haven van Astowell ligt op de noordkust van het eiland bij de monding van een kreek tussen hoge rotsen; en alle huizen van de stad keren zich het noorden en westen toe. Het is alsof dit eiland vanuit verre verten zijn gelaat steeds keert naar Aardzee, naar de mensen.

In dit jaargetijde waarin nog nooit een schip de zeeën rond Astowell getrotseerd had, werd de komst van vreemdelingen met opschudding en argwaan begroet. De vrouwen bleven allen in de gevlochten hutten, gluurden, hun kinderen veilig achter hun rokken verborgen, door het deurgat en kropen angstig weg in de donkerte van de hut, toen de vreemdelingen vanaf het strand naderbij kwamen. De mannen, mager en bij deze koude armzalig gekleed, groepten in een zwijgende kring rond Vetch en Ged samen, ieder met een stenen bijl of een tot mes geslepen schelp. Toen hun angst echter was weggenomen, bereidden zij de vreemdelingen een hartelijk welkom en kwam er geen eind aan hun vragen. Het gebeurt maar zelden dat er een schip bij hen landt, zelfs een uit Soders of Rolameny, want zij hebben niets in te ruilen voor brons en fijne stoffen; er was hier zelfs geen hout. Hun boten zijn uit riet gevlochten kajaks en men moet wel een moedig zeeman zijn om in zo een vaartuig de verre oversteek naar Gosk of Karnaay aan te durven. Zij woonden hier eenzaam en verlaten op de rand van alle kaarten. Een heks of tovenaar hadden zij niet en zij schenen de betekenis van de staf der beide jonge wijzen niet te kennen, bewonderden alleen het kostbare materiaal – hout — waarvan zij vervaardigd waren. Hun hoofdman was al van zeer hoge leeftijd en de enige van allemaal die ooit een mens uit de Archipel gezien had. Ged oogstte daarom veel bekijks; de mannen haalden hun zoontjes en lieten hen de man uit de Archipel zien tot blijvende herinnering in de dagen van hun ouderdom. Van Gont hadden zij nooit gehoord, alleen van Havnor en Ea, en zij hielden hem voor een vorst uit Havnor. Hij probeerde zo goed hij kon hun vragen te beantwoorden over de witte stad die hij nooit gezien had. In de loop van de avond werd hij evenwel onrustig en terwijl hij met de mannen van het dorp rond het vuur zat in de stinkende walm van geitemest en brem, het enig brandbare wat zij hadden, vroeg hij hen: ‘Wat ligt er ten oosten van jullie eiland?’

Zij zwegen, sommigen grijnzend, anderen grimmig voor zich kijkend.

De oude hoofdman antwoordde: ‘De zee.’

‘Is er verderop geen land?’

‘Dit hier is Eindland. Verderop is er geen land, maar alleen water tot aan de rand van de wereld.’

‘Dit zijn wijze mannen, vader,’ zei een van de jongeren, ‘zeevaarders, reizigers. Misschien kennen zij een land dat wij niet kennen.’

‘Er is geen land ten oosten van dit land,’ zei de oude man, en hij keek Ged lange tijd aan en sprak daarna niet meer met hem.

De reisgenoten sliepen die nacht in de rokerige warmte van het dorpshuis. Nog vóór de dageraad schudde Ged zijn vriend wakker en fluisterde: ‘Estarriol, word wakker. Wij kunnen hier niet blijven, wij moeten gaan.’

‘Waarom zo vroeg al?’ vroeg Vetch slaperig. ‘Het is niet vroeg, het is laat. Ik ben te traag geweest. Het heeft een weg gevonden om me te ontsnappen en mij zo naar mijn doem te voeren. Het mag mij niet ontsnappen, want ik moet het volgen waarheen het ook gaat. Als ik het spoor verlies, ben ik verloren.’

‘Waarheen moeten we het dan volgen?’

‘Naar het oosten. Kom, ik heb de waterzakken al gevuld.’ Zo verlieten zij het dorpshuis voor er nog iemand van de bewoners was ontwaakt, behalve een klein kind dat in de duisternis van een der hutten zachtjes huilde en weer insliep. Bij het vage licht van de sterren zochten zij hun weg naar de monding van de kreek en maakten Uitkijk los van de rotspunt waaraan zij lag afgemeerd. Toen duwden zij haar het zwarte water in en voeren nog vóór zonsopgang op de eerste dag van de Vege Tijd van Astowell naar het oosten, de Open Zee op. Die dag bleef de hemel helder. De wereldwind blies in kille vlagen uit het noordoosten, maar Ged had de toverwind doen opsteken, zijn eerste toverdaad sinds hij de Handen had verlaten. Zeer snel voeren zij nu pal oostwaarts. De boot huiverde onder de aanstorm der grote, schuimende, zonbeschenen golven die tijdens de vaart op haar neersloegen, maar zij hield zich goed zoals haar maker beloofd had, en gehoorzaamde aan de toverwind als was zij even krachtig met spreuken doorweven als een schip van Roke. Ged sprak die morgen geen woord, tenzij om de kracht van de windspreuk te vernieuwen en het zeil door tover voor scheuren te behoeden, en Vetch voltooide, zij het met moeite, zijn nachtrust op de voorplecht van de boot. Tegen het middaguur aten zij. Ged deelde hun voedsel uit met gierige hand en dit was een duidelijk teken, maar geen van beiden zei er iets van en zwijgend kauwden zij op hun koeken en het stukje gedroogde vis. De ganse namiddag kliefden zij naar het oosten zonder het roer te wenden of hun vaart te verminderen. Slechts eenmaal verbrak Ged zijn zwijgen en zei: ‘Behoor jij tot hen die menen dat de wereld achter de Buitenruimen slechts zee is zonder land, of tot hen die zich aan de tegenkant van de wereld andere archipels denken of uitgestrekte nog niet ontdekte landen?’